ECLI:NL:RBROT:2021:1230

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
ROT 19/2981
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag schulddienstverlening wegens fraudevorderingen en procesbelang bij beoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. N. Roos, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. J.C. Avedissian. Eiseres had een aanvraag om schulddienstverlening ingediend op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs), maar deze aanvraag werd afgewezen omdat eiseres meerdere fraudevorderingen had openstaan. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag beoordeeld en vastgesteld dat eiseres procesbelang had, aangezien haar schulden waren opgelopen in de periode tussen de afwijzing van haar aanvraag en haar uiteindelijke toelating tot de schulddienstverlening.

De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de aanvraag om schulddienstverlening gerechtvaardigd was, omdat eiseres bij herhaling fraudevorderingen had laten ontstaan door het niet verstrekken van inlichtingen. De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat er op basis van de houding en het gedrag van eiseres geen schuldhulpverleningstraject kon worden opgezet. Eiseres had aangevoerd dat de afwijzing in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat haar echtgenoot wel was toegelaten tot de schulddienstverlening, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een gelijk geval.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/2981

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. N. Roos,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. J.C. Avedissian.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om schulddienstverlening op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) afgewezen.
Bij besluit van 21 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft op zijn verzoek telefonisch deelgenomen aan de zitting. Tevens heeft [naam persoon] van de Kredietbank Rotterdam telefonisch deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1.1.
Eiseres heeft in 2017 een aanvraag om schulddienstverlening ingediend. Deze aanvraag is onder meer afgewezen omdat eiseres meerdere fraudevorderingen bij verweerder had. Vervolgens is bij besluit van 20 december 2017 de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) herzien en is een bedrag van € 2.611,78 teruggevorderd (de terugvordering). Bij besluit van 20 februari 2018 is aan eiseres een boete opgelegd van
€ 1.958,83 (de boete). Op 27 november 2018 heeft eiseres opnieuw een aanvraag om schulddienstverlening ingediend. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen, gebaseerd op artikel 6, aanhef en onder h, van de Beleidsregels Schulddienstverlening Rotterdam 2016 (de Beleidsregels).
1.2.
Op 18 februari 2020 heeft eiseres voor de derde maal een aanvraag om schulddienstverlening ingediend. Bij besluit van 5 maart 2020 is deze aanvraag toegewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, onder wijziging van de grondslag. Van toepassing zijn de artikelen 6 en 7 van de Wgs en
artikel 3, derde lid van de Beleidsregels, artikel 4, eerste lid en tweede lid onder l van de Beleidsregels en de artikelen 5 en 6, aanhef en onder d en onder h, van de Beleidsregels. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van de houding en het gedrag van eiseres voldoende vaststaat dat ten tijde van de aanvraag met haar geen schuldhulpverleningstraject kon worden opgezet. Voor een goed verloop van een schuldhulpverleningstraject is het noodzakelijk dat met eiseres afspraken kunnen worden gemaakt en er mogen gedurende de toepassing van de regeling geen nieuwe schulden ontstaan. Van eiseres mag worden verwacht – zeker gelet op de omvang van haar schuldenlast – dat zij zich vanaf het ontstaan van haar schulden optimaal inspant om te komen tot aflossing van die schulden. Na de afwijzing van de aanvraag om schulddienstverlening van eiseres in 2017 vanwege fraudevorderingen, zijn er echter op
20 december 2017 en 20 december 2018 (lees: 20 februari 2018) opnieuw (fraude)vorderingen ontstaan. Van een optimale inspanning van eiseres is volgens verweerder dus niet gebleken, hetgeen haar valt te verwijten. De afwijzing van de aanvraag is weliswaar ingrijpend voor eiseres, maar zij heeft bij herhaling en ook in de korte periode tussen beide aanvragen om schulddienstverlening fraudevorderingen bij verweerder laten ontstaan in verband met het niet verstrekken van inlichtingen. Eiseres wist wat de consequenties waren van deze gedraging, nu de schulddienstverlening immers eerder is afgewezen om deze reden.
3. Eiseres betwist dat op grond van haar houding en haar gedrag met haar geen schuldhulpverleningstraject kon worden opgezet. Hiertoe voert zij aan dat de terugvordering van 20 december 2017 en de boete van 20 december 2018 (lees: 20 februari 2018) voortvloeien uit hetzelfde feitencomplex, zodat feitelijk gezien slechts sprake is van één fraudevordering. Deze fraudevordering is ontstaan in december 2017, dus vóór de aanvraag om schuldhulpverlening. Verder kan volgens eiseres gelet op de ontstaansgeschiedenis van de ‘nieuwe’ fraudevordering niet zonder meer aannemelijk worden geacht dat tijdens toepassing van de schulddienstverlening nieuwe schulden zullen ontstaan. Ook heeft verweerder niet gemotiveerd waaruit de houding zou bestaan op grond waarvan het aannemelijk is dat eiseres de verplichtingen die samenhangen met de schulddienstverlening niet zou nakomen. Eiseres beroept zich verder op het gelijkheidsbeginsel, nu haar echtgenoot die in gelijke mate verantwoordelijk is voor voornoemde vorderingen wel is toegelaten tot de schulddienstverlening. Ten slotte betoogt eiseres dat de afwijzing van haar aanvraag om schulddienstverlening in strijd is met de (bedoeling van de) Wgs.
4. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag of eiseres procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep, nu is gebleken dat zij inmiddels is toegelaten tot de schulddienstverlening. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van
21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:961), kan belang bij het rechtsmiddel onder meer worden aangenomen, indien wordt gesteld dat ten gevolge van de in geding zijnde besluitvorming schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen en dit tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt. Nu ter zitting is gebleken dat de schulden van eiseres zijn opgelopen in de periode tussen de afwijzing van de aanvraag om schulddienstverlening in november 2018 en haar uiteindelijke toelating tot de schulddienstverlening in maart 2020, acht de rechtbank het tot op zekere hoogte aannemelijk dat ten gevolge van de in geding zijnde besluitvorming schade is geleden. Het feit dat de opgelopen schulden uiteindelijk zijn meegenomen in het schulddienstverleningstraject, zoals verweerder heeft gesteld, doet daar niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dan ook een procesbelang bij de behandeling van het beroep.
5.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wgs, stelt de gemeenteraad een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente.
Op grond van artikel 3, eerste lid, is het college verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening en voert daarbij het plan, bedoeld in artikel 2, eerste lid, uit.
5.2.
Ter uitvoering van de Wgs heeft verweerder de Beleidsregels opgesteld. Op grond van artikel 3, derde lid, van deze Beleidsregels kan verweerder bij de afweging over de noodzakelijkheid en de inhoud van een aanbod schulddienstverlening in ieder geval de volgende factoren betrekken:
a. de doelmatigheid van de ondersteuning met het oog op de aard, zwaarte en omvang van de schulden en de regelbaarheid van de schulden;
b. de mate van zelfredzaamheid en de financiële vaardigheden van de verzoeker;
c. de mate van medewerking van de verzoeker;
d. en de oorzaak van het ontstaan van de schuldenlast.
6. Verweerder heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat het bestreden besluit met name gebaseerd is op artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels en dat de andere verwijzingen onder het kopje ‘juridisch kader’ in het bestreden besluit niet relevant zijn. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat het bestreden besluit enkel is gebaseerd op voornoemde bepaling. Gelet hierop beperkt de rechtbank zich tot de vraag of verweerder de afwijzing van de aanvraag van eiseres om schulddienstverlening heeft kunnen baseren op artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
6.1.
Niet in geschil is dat de aanvraag van eiseres om schulddienstverlening in 2017 is afgewezen vanwege fraudevorderingen die eiseres bij verweerder had. Deze vorderingen zijn deels ontstaan vanwege schending van de inlichtingenplicht op grond van de Pw door eiseres. Ook niet in geschil is dat eiseres na deze aanvraag opnieuw fraudevorderingen bij verweerder heeft laten ontstaan, te weten de terugvordering van 20 december 2017 en de boete van 20 februari 2018. Ook deze vorderingen zijn ontstaan wegens schending van de inlichtingenplicht op grond van de Pw door eiseres, nu zij niet had gemeld dat haar echtgenoot inkomsten had uit werk.
6.2.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het in het kader van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels gaat om de algemene vraag of een schulddienstverleningsregeling succesvol zal zijn. In het geval van eiseres heeft bij de afwijzing van de aanvraag om schulddienstverlening met name de oorzaak van haar schulden (artikel 3, derde lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregels) een rol gespeeld. De rechtbank overweegt dat verweerder in dit kader bij zijn afwijzing heeft kunnen betrekken dat eiseres bij herhaling en ook in de korte periode tussen beide aanvragen om schulddienstverlening fraudevorderingen bij verweerder heeft laten ontstaan in verband met het niet verstrekken van inlichtingen. Dat het feitelijk zou gaan om één fraudevordering die tussen beide aanvragen is ontstaan, zoals eiseres heeft betoogd, volgt de rechtbank niet. Het gaat immers om de terugvordering en de boete. Dat die zijn ontstaan uit één feitencomplex, zoals eiseres stelt, maakt dit niet anders. Dat de terugvordering en de boete dateren van vóór de aanvraag om schulddienstverlening, betekent verder niet dat verweerder (de oorzaak van) deze vorderingen niet heeft mogen meewegen. De rechtbank overweegt verder dat eiseres wist wat de consequenties waren van het (opnieuw) laten ontstaan van fraudevorderingen in verband met het niet verstrekken van inlichtingen, nu de aanvraag om schulddienstverlening immers in 2017 mede om deze reden is afgewezen. In het kader van de zelfredzaamheid en financiële vaardigheden van eiseres (artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregels) heeft verweerder ten slotte bij zijn afwijzing kunnen betrekken dat met eiseres afspraken gemaakt moeten kunnen worden en dat er gedurende de toepassing van de schulddienstverleningsregeling geen nieuwe schulden mogen ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op het voorgaande afdoende gemotiveerd dat op grond van de houding en het gedrag van eiseres – het laten ontstaan van nieuwe fraudevorderingen – voldoende vast staat dat ten tijde van de aanvraag met haar geen schulddienstverleningstraject kon worden opgezet.
6.3.
Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat er geen sprake is van een gelijk geval. Verweerder heeft in zijn verweerschrift immers afdoende toegelicht dat de echtgenoot van eiseres ten tijde van de toekenning van de schulddienstverlening geen fraudeschulden op zijn naam had staan, in tegenstelling tot eiseres. De rechtbank heeft geen reden om hieraan te twijfelen. Bovendien blijkt uit de stukken dat de aanvraag om schulddienstverlening van de echtgenoot van eiseres reeds op 21 juni 2017 is toegewezen, dus vóór het ontstaan van de terugvordering en de boete.
6.4.
Eiseres heeft ter zitting de beroepsgrond dat de afwijzing van haar aanvraag om schulddienstverlening in strijd is met de (bedoeling van de) Wgs, ingetrokken. Deze beroepsgrond behoeft dus geen bespreking.
6.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag om schulddienstverlening kunnen baseren op grond van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels. In wat eiseres heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet van zijn bevoegdheid om de aanvraag af te wijzen gebruik mocht maken.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. IJspeerd, rechter, in aanwezigheid van A. Wisse, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 1 februari 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.