ECLI:NL:RBROT:2021:12295

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
C/10/587896 / FA RK 19-10805 en C/10/591898 / FA RK 20-1145
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van zorgregeling en alimentatie in het kader van een ontbonden geregistreerd partnerschap met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 10 december 2021, wordt een zorgregeling en alimentatie vastgesteld in het kader van een ontbonden geregistreerd partnerschap tussen twee ouders van een minderjarig kind. De rechtbank behandelt de verzoeken van de man en de vrouw met betrekking tot de zorgregeling, de partnerbijdrage en de kinderbijdrage. De man verzoekt om een zorgregeling waarbij het kind wekelijks bij hem verblijft, terwijl de vrouw hier gemotiveerd verweer tegen voert. De rechtbank constateert dat er sinds een incident in oktober 2020 geen fysieke omgang meer heeft plaatsgevonden tussen de man en het kind. De rechtbank oordeelt dat, gezien de jonge leeftijd van het kind en het belang van contactherstel, een begeleide omgang noodzakelijk is. De rechtbank verwijst partijen naar een hulpverleningstraject voor omgangsbegeleiding.

Daarnaast wordt de alimentatie voor de kosten van verzorging en opvoeding van het kind vastgesteld op € 25,- per maand, rekening houdend met de draagkracht van de man. De rechtbank wijst het verzoek van de man om een partnerbijdrage af en houdt de beslissing over de proceskosten aan. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en partijen kunnen binnen drie maanden hoger beroep instellen. De rechtbank benadrukt het belang van samenwerking tussen de ouders in het belang van het kind en de noodzaak van begeleiding in het contactherstel.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/587896 / FA RK 19-10805 en C/10/591898 / FA RK 20-1145
Beschikking van 10 december 2021 betreffende de zorgregeling, de onderhouds-verplichting en de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man],
advocaat mr. N.T. Vogelaar te 's-Gravenzande (voorheen: mr. M. Theunessen),
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw],
advocaat mr. B.C. Pfeifle te Schiedam.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de beschikking van deze rechtbank van 22 juli 2021 en de daarin genoemde stukken;
  • het bericht met bijlagen van de zijde van de vrouw van 12 oktober 2021;
  • het bericht met bijlagen van de zijde van de man van 15 oktober 2021.
1.2.
De nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op
26 oktober 2021. Daarbij zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat;
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam].
1.3.
Na de mondelinge behandeling heeft de vrouw met toestemming van de rechtbank op 28 oktober 2021 een bericht met bijlage in het geding gebracht. Hierop heeft de man bij bericht van 25 november 2021 gereageerd. Verder verzoekt de man om alsnog een zorgregeling te bepalen, waarop de vrouw heeft gereageerd bij bericht van 1 december 2021.

2..De verdere feiten

2.1.
Partijen zijn de ouders van [naam kind], geboren op [geboortedatum kind] 2019 te [geboorteplaats kind] (hierna: [naam kind]). Partijen wonen sinds de geboorte van [naam kind] feitelijk gescheiden van elkaar.
2.2.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 15 mei 2020 heeft deze rechtbank een zorgregeling tussen [naam kind] en de man vastgesteld, die partijen in onderling overleg enigszins hebben gewijzigd, in die zin dat [naam kind] bij de man verbleef wekelijks van dinsdag 7:30 uur tot woensdag 18:30 uur en op zaterdag van 9:30 uur tot 18:30 uur.
2.3.
Op 17 oktober 2020 vond tussen partijen een incident plaats. De man is door de politierechter veroordeeld wegens mishandeling van de vrouw en hem is een taakstraf opgelegd. De man is van deze veroordeling in hoger beroep gegaan.
2.4.
Bij vonnis van 14 december 2020 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vorderingen tot nakoming van de zorgregeling afgewezen. Bij arrest van
20 juli 2021 heeft het hof Den Haag het vonnis vernietigd en partijen verwezen naar het Rotterdams Omgangshuis van Horizon teneinde fysieke omgang tussen de man en [naam kind] te begeleiden. Het hof overweegt daartoe, voor zover relevant, als volgt:
16. (…) Het hof is van oordeel dat het niet in het belang van [naam kind] is om, vooruitlopend op de bodemzaak, bij wijze van ordemaatregel onbegeleide omgang te bevelen, zonder dat partijen eerst hulpverlening hebben gehad in het kader van het traject bij Ouderschap Blijft. Nu er ruim zeven maanden geen fysieke omgang tussen de man en [naam kind] heeft plaatsgevonden, ligt het naar het oordeel van het hof voor de hand dat bij hervatting van de fysieke omgang deze in eerste instantie begeleid zal plaatsvinden.
17. Ter zitting is gebleken dat partijen inmiddels twee gesprekken hebben gehad bij Ouderschap Blijft en dat zij beiden gemotiveerd zijn om deel te nemen aan dit traject met het doel om een blijvende oplossing te vinden voor fysieke omgang tussen de man en [naam kind]. Het hof gaat ervan uit dat partijen zich zullen inzetten voor dit traject, zodat zij onder begeleiding van een deskundige in gesprek blijven over wat er in het verleden is gebeurd, hoe voorkomen kan worden dat er zich wederom incidenten voordoen en hoe partijen in het belang van [naam kind] het ouderschap in de toekomst vorm kunnen geven. Nu fysieke omgang al geruime tijd niet heeft plaatsgevonden en in het kader van dit kort geding niet is gebleken van contra-indicaties voor omgang, is het hof van oordeel dat een begeleide omgang op korte termijn gestart dient te worden. Het hof zal partijen daarom verwijzen naar het Rotterdams Omgangshuis. Binnen het traject Ouderschap Blijft kunnen partijen verder afspraken maken over de zorgregeling, ook voor de periode na het traject bij het Rotterdams Omgangshuis.
2.5.
Begin september 2021 is het door partijen ingezette traject Ouderschap Blijft bij Enver beëindigd. Het eindverslag van Enver van 9 september 2021 luidt, voor zover relevant:
(…) Een ander belangrijk aandachtspunt is de uitspraak van Het Hof op 20 juli 2021 (…). Vader heeft aangegeven dat hij Ouderschap Blijft voort wenst te zetten bij ENVER. Moeder heeft (…) aangegeven met Ouderschap Blijft te willen stoppen en de uitspraak van Het Hof te willen volgen en de omgang plaats te laten vinden via het omgangshuis bij Horizon. (…)
Veiligheid
Er zijn geen concrete aanwijzingen dat er sprake is van een onveilige situatie wanneer [naam kind] bij moeder of vader is.
Advies
Ouderschap Blijft is voor ouders een geschikte interventie om aan gezamenlijke doelen van ouders te werken met ruimte voor (begeleide) omgang. Het Hof adviseert voor de omgang het Omgangshuis van Horizon en voor gesprekken Ouderschap Blijft bij ENVER. Dit is organisatorisch en methodisch niet haalbaar. Ouders gaan nu voor verdere begeleiding naar Horizon.

3..De verdere beoordeling

3.1.
Bij voornoemde beschikking van 22 juli 2021 is het geregistreerd partnerschap tussen partijen ontbonden, is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [naam kind] bij de vrouw zal zijn en dat de man aan de vrouw als voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam kind] het bedrag van € 100,- per maand zal voldoen. Verder is bij genoemde beschikking de wijze van verdeling van de tot de beperkte gemeenschap behorende echtelijke woning gelast. De behandeling van de zaak ten aanzien van de zorgregeling, de definitieve kinderbijdrage, de partnerbijdrage en de verdere afwikkeling van het huwelijksvermogensregime en de proceskosten is aangehouden.
3.2.
Zorgregeling
3.2.1.
De man verzoekt een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen waarbij [naam kind] wekelijks bij hem is van maandag 7:00 uur tot dinsdag 18.30 uur en van vrijdag 7:00 uur tot zaterdag 18:30 uur.
3.2.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.2.3.
De rechtbank constateert dat er sinds het incident tussen partijen op 17 oktober 2020 geen fysieke omgang meer is geweest tussen de man en [naam kind]. De rechtbank acht het positief dat partijen gedurende het verloop van de onderhavige procedure zelf het traject Ouderschap Blijft (OSB) bij Enver zijn gestart, maar acht het een gemiste kans dat dit traject door het arrest van het hof Den Haag van 20 juli 2021, zonder dat de gestelde doelen zijn gehaald, is beëindigd. In het arrest gaat het hof er juist vanuit dat partijen het traject OSB voortzetten, zodat de rechtbank niet uitsluit dat het hof zich niet heeft gerealiseerd dat de combinatie van het traject OSB bij Enver, met begeleide omgang via het Rotterdams Omgangshuis niet mogelijk is. De rechtbank rekent het de vrouw aan dat zij er met een beroep op het arrest van het hof, ondanks de overweging daarin over het inzetten voor het traject OSB, toch voor gekozen heeft om met het al gestarte traject OSB bij Enver te stoppen. Dit geldt te meer omdat een vorm van begeleide omgang ook onderdeel is van het traject OSB bij Enver en uit het eindverslag van Enver volgt dat de vrouw niet heeft willen meewerken aan het bewerkstelligen van het eerste (begeleide) contactmoment.
3.2.4.
Met de raad ziet de rechtbank geen contra-indicaties voor fysiek contact tussen de man en [naam kind], zodat contactherstel met de man op korte termijn aan de orde is. Gezien zijn jonge leeftijd en het feit dat er inmiddels al een jaar geen fysiek contact is geweest met de man, acht de rechtbank het met de raad in het belang van [naam kind] dat het hervatten van de fysieke omgang begeleid zal plaatsvinden.
3.2.5.
Op advies van de rechtbank hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling ingestemd met verwijzing naar begeleide omgang via het uniform hulpaanbod, zodat de raad betrokken is indien het hulpverleningstraject voortijdig of zonder dat de doelen (geheel) zijn behaald, wordt afgesloten. Gelet hierop is in het proces-verbaal van doorverwijzing overwogen dat de door het hof Den Haag ingezette verwijzing in de stand waarin die zich bevindt, dient op te gaan in het onderhavige hulpverleningstraject. Gezien de jonge leeftijd van [naam kind] is daarbij verzocht om een snelle start van het hulpverleningstraject.
3.2.6.
Uit de laatste berichten van partijen lijkt er ruis op de lijn te komen. Bij bericht van 25 november 2021 verzoekt de man vanwege de wachttijd de begeleide omgang niet via het omgangshuis maar per direct via zijn netwerk te laten plaatsvinden. Uit het bericht van
1 december 2021 van de vrouw volgt dat partijen al zijn benaderd door de uitvoerende hulpverleningsinstantie. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van hetgeen op de mondelinge behandeling met partijen is besproken. Zoals uit het eindverslag van Enver volgt, zijn de einddoelen met betrekking tot de communicatie tussen partijen over [naam kind] immers niet behaald. Zoals besproken op de mondelinge behandeling worden partijen in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan het hulpverleningstraject omgangsbegeleiding door Horizon.
3.3.
Naast het voornoemde proces-verbaal voor aanmelding bij de betreffende uitvoerende hulpverleningsinstantie zal de rechtbank ook deze beschikking versturen naar het routeringspunt. De rechtbank verzoekt de uitvoerende hulpverleningsinstantie om, zoals tijdens de mondelinge behandeling met partijen is besproken, het eindverslag over het verloop van het hulpverleningstraject in te dienen op de hierna vermelde wijze.
3.3.1.
De rechtbank zal de behandeling van de zaak in afwachting van de resultaten van dit hulpverleningstraject pro forma aanhouden voor de duur van negen maanden.
3.3.2.
Indien het hulpverleningstraject is beëindigd, zal de hulpverleningsinstantie het eindverslag versturen naar het routeringspunt. Het routeringspunt zal zorgdragen voor verzending van dit eindverslag aan de rechtbank. De rechtbank zal, indien het hulp-verleningstraject is geslaagd, partijen en hun advocaten in de gelegenheid stellen om binnen een termijn van twee weken schriftelijk te reageren op het eindverslag. Na ontvangst van de reactie van (de advocaten van) partijen geeft de rechtbank, zonder nadere mondelinge behandeling, een eindbeschikking.
3.3.3.
Indien het hulpverleningstraject voortijdig is beëindigd dan wel de doelen niet (geheel) zijn behaald, zal het routeringspunt het eindverslag ook sturen aan de raad. De raad zal aan de hand van het eindverslag van de hulpverleningsinstantie bezien of een raadsonderzoek noodzakelijk wordt geacht. De raad wordt verzocht binnen twee weken na ontvangst van het eindverslag de rechtbank te informeren of een raadonderzoek noodzakelijk wordt geacht.
3.3.4.
Een raadsonderzoek blijft achterwege indien de rechter meent voldoende ingelicht te zijn om een eindbeschikking te geven. De rechtbank zal de raad hierover berichten binnen uiterlijk een week nadat de raad de rechtbank heeft geïnformeerd over de noodzakelijkheid van een raadsonderzoek. De rechtbank bericht de raad slechts indien zij geen raadsonderzoek nodig acht.
3.3.5.
Indien de rechtbank met de raad een onderzoek noodzakelijk acht, geldt deze beschikking als een voorwaardelijke opdracht aan de raad om onderzoek te verrichten, indien het hulpverleningstraject (deels) niet is geslaagd. De raad wordt verzocht dit onderzoek te verrichten en daarvan bij de rechtbank, uiterlijk binnen vier maanden, een raadsrapport in te dienen. In dat geval volgt dus een nadere aanhouding van de zaak.
3.3.6.
Gelet op het vorenstaande wordt de raad voorwaardelijk verzocht om, indien het eindverslag van de hulpverleningsinstantie daartoe aanleiding geeft, aan de rechtbank advies uit te brengen ter beantwoording van de navolgende vragen:
  • wat is nodig om tot fysiek contactherstel tussen de man en de minderjarige te komen?
  • welke (opbouw van) zorgregeling komt het meest tegemoet aan het belang van de minderjarige?
  • hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
  • welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vragen aan de orde gesteld en zijn wel van belang om in het advies te vermelden?
3.3.7.
Na ontvangst van het raadsrapport zullen partijen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld hierop binnen een termijn van twee weken schriftelijk te reageren en zich uit te laten of zij een nieuwe mondelinge behandeling wensen.
3.3.8.
In afwachting van het vorenstaande wordt het verzoek tot vaststellen van een zorgregeling pro forma aangehouden.
3.4.
Partnerbijdrage
3.4.1.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling het verzoek ten aanzien van de partnerbijdrage ingetrokken. De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen en komt niet toe aan het voorwaardelijk ingestelde verzoek van de vrouw tot, samengevat, limitering van de duur van de partnerbijdrage. Ook dit verzoek zal de rechtbank afwijzen.
3.5.
Kinderbijdrage
3.5.1.
Bij beschikking van 22 juli 2021 is de door de man aan te vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) voorlopig bepaald op € 100,- per maand.
3.5.2.
De man blijft van mening dat hij geen draagkracht heeft en verzoekt de kinder-bijdrage te bepalen op nihil, althans op het minimale bedrag van € 25,- per maand. De man verzoekt de rechtbank om in afwijking van genoemde beschikking uit te gaan van zijn werkelijke woonlasten van € 935,- per maand. De vrouw verzet zich hiertegen.
3.5.3.
Anders dan in de genoemde beschikking van 22 juli 2021 (3.3.6.) is overwogen, zal de rechtbank bij het berekenen van de draagkracht van de man niet uitgaan van de formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)], maar met de werkelijke woonlast rekening houden door in de formule de forfaitaire woonlast (0,3 x NBI) buiten beschouwing te laten en het draagkrachtloos inkomen te verhogen met het saldo van de huidige daadwerkelijke maandelijkse woonlast van de man van € 935,-. Daarbij is in aanmerking genomen het belang van de minderjarige dat de man in zijn buurt blijft wonen, de huidige hoge huurprijzen in de randstad en de verwachting van de man dat hij binnen afzienbare tijd weer aan het werk is en een bij de huidige huurprijs passend loon zal verdienen. Voor het overige gaat de rechtbank uit van de in de genoemde beschikking van 22 juli 2021 opgenomen financiële uitgangspunten. De draagkracht van de man bedraagt dus 70% x [€ 2.064 - (€ 935 + € 1.000)] = € 90,- per maand.
3.5.4.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 90 + € 1.150) hoger is dan de behoefte van de minderjarige € 876,- moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 90 / € 1.240 x € 876 = € 64
het deel van de vrouw bedraagt: € 1.150 / € 1.240 x € 876 = € 812 +
samen € 876
Van de totale behoefte van de minderjarige komt dus een gedeelte van € 64 per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 812 per maand voor rekening van de vrouw.
3.5.5.
De rechtbank ziet in hetgeen hiervoor over de zorgregeling is overwogen geen aanleiding om af te wijken van het in de genoemde beschikking (3.3.12.) in aanmerking genomen percentage zorgkorting. De hiervoor berekende bijdrage van de man wordt dan ook verminderd met 5% aan zorgkorting, zodat een bijdrage resteert van € 20,- per maand. In de gegeven omstandigheden acht de rechtbank een door de man te betalen minimale bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 25,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.5.6.
Gezien de recente ingangsdatum van de huurovereenkomst (productie 27 van de man) zal de rechtbank met ingang van de datum van deze beschikking het bedrag van € 25,- per maand vaststellen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
3.5.7.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.6.
Afwikkeling van het partnerschapsvermogensregime
3.6.1.
Partijen zijn na 1 januari 2018 een geregistreerd partnerschap aangegaan, zodat zij in een (inmiddels ontbonden) beperkte gemeenschap van goederen zijn geregistreerd. Dit betekent dat alleen hetgeen partijen tijdens het geregistreerd partnerschap hebben opgebouwd en de goederen die voor het geregistreerd partnerschap aan hen gezamenlijk toebehoorden tot de beperkte gemeenschap behoren. Het vermogen van partijen vóór hun geregistreerd partnerschap blijft privévermogen.
3.6.2.
Partijen verzoeken de wijze van verdeling van de tussen hen bestaande beperkte gemeenschap te gelasten op de door ieder van hen voorgestelde wijze. Verder stellen beide partijen een of meerdere vergoedingsrechten op elkaar te hebben.
3.6.3.
Bij genoemde beschikking van 22 juli 2022 heeft deze rechtbank voor wat betreft de voormalige echtelijke woning en de daarop rustende hypothecaire geldlening alvast de wijze van verdeling gelast. Volgens partijen dan wel één van hen bestaat de beperkte gemeenschap op de - niet in geschil zijnde peildatum 13 december 2019 - daarnaast uit de volgende bestanddelen:
a. a) de inboedel
b) de auto merk Toyota Avensis met kenteken [kentekennummer]
c) de scooter merk Sym Fiddle 3
d) de banksaldi van de bankrekening op naam van beide partijen en van de bankrekeningen op naam van elk van de partijen afzonderlijk.
3.6.4.
Hieronder wordt per bestanddeel de standpunten van partijen weergegeven en een beslissing genomen.
a)
De inboedel
3.6.5.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij de inboedel-goederen in onderling overleg hebben verdeeld, met dien verstande dat de vrouw de man verzoekt om afgifte van haar artsdiploma, de autopapieren en de (reserve) autosleutel. De man betwist in het bezit te zijn van die spullen, maar zegt toe die spullen aan de vrouw te verstrekken als hij ze toch in de woning ziet liggen. Gelet hierop valt er ter zake niet voor de rechtbank te beslissen. De rechtbank gaat er vanuit dat de man zich aan zijn toezegging tijdens de mondelinge behandeling houdt.
b)
De auto merk Toyota Avensis met kenteken [kentekennummer]
3.6.6.
Partijen zijn het erover eens dat de auto moet worden toegedeeld aan de vrouw tegen vergoeding aan de man van de helft van de huidige waarde. De vrouw gaat, onder verwijzing naar de op 28 oktober 2021 in het geding gebracht ANWB koerslijst, uit van een huidige waarde van € 18.400,- bij ‘verkoop tussen particulieren’. De man gaat, onder verwijzing naar diezelfde koerslijst, uit van een huidige waarde van € 21.300,- bij ‘kopen bij merkdealer met garantie’.
3.6.7.
De rechtbank constateert dat de verschillende waardes waar partijen naar verwijzen op de ANWB koerslijst vermeld staan en dat geen van partijen de door hen gekozen waarde nader heeft toegelicht. De rechtbank gaat dan ook in redelijkheid uit van het gemiddelde van de door partijen aandragen waardes (€ 18.400 + € 21.300 / 2) en dus van € 19.850,-. In navolging van partijen zal de rechtbank als wijze van verdeling gelasten dat de auto wordt toegedeeld aan de vrouw, onder de verplichting het bedrag van € 9.925,- (de helft van
€ 19.850,-) aan de man te vergoeden.
c) De scooter merk Sym Fiddle 3
3.6.8.
Partijen zijn het erover eens dat de scooter moet worden toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 750,-. De rechtbank zal de scooter dan ook toedelen aan de man, onder de verplichting het bedrag van € 375,- aan de vrouw te vergoeden.
d)
De banksaldi
3.6.9.
De rechtbank constateert dat de vrouw aanvankelijk uitsluitend het saldo van de gezamenlijke bankrekening (ING NL94 INGB 0668 7628 88) tot de beperkte gemeenschap rekent. Op het standpunt van de man dat daarnaast ook de saldi van de op naam van elk van partijen staande bankrekeningen tot de beperkte gemeenschap behoren, voert de vrouw geen verweer. Zij voert verweer tegen de door de man voorgestelde wijze van verdeling van die saldi. Zonder een nadere onderbouwing van de geldstromen op de bankrekeningen sinds de aanvang van het geregistreerd partnerschap, die ontbreekt, en gezien het bewijsvermoeden in artikel 1:94 lid 8 BW, gaat de rechtbank er in navolging van partijen vanuit dat tevens tot de beperkte gemeenschap behoren:
- de saldi op de betaal- en spaarrekening op naam van de man ([bankrekeningnummer 1]);
- de saldi op de betaal- en spaarrekening op naam van de vrouw ([bankrekeningnummer 2]);
- de saldi op de betaal- en spaarrekening op naam van de vrouw ([bankrekeningnummer 2]).
3.6.10.
Ten aanzien van de saldi van bankrekeningen vindt geen waardering plaats. Voor het saldo op een bankrekening wordt uitgegaan van de hoogte van het saldo op de datum dat de gemeenschap is ontbonden, in het onderhavige geval 13 december 2019 (zie 3.6.3.). De vordering op de bank (creditsaldo) of de schuld aan de bank (debetsaldo) per die datum valt in de gemeenschap. Af- en bijschrijvingen die zien op de periode hierna maken geen onderdeel uit van de ontbonden beperkte gemeenschap.
3.6.11.
Vast staat dat de gezamenlijke bankrekening inmiddels is opgeheven en dat partijen de op hun naam staande bankrekeningen zullen voortzetten. De saldi van alle bankrekeningen per peildatum dienen bij helfte tussen partijen te worden verdeeld.
De man stelt nog dat het saldo van zijn spaarrekening niet bij de verdeling betrokken moet worden, omdat hij niet in staat is geweest te sparen, maar de rechtbank ziet in dit standpunt geen aanleiding om af te zien van het wettelijk uitgangspunt van verdeling bij helfte.
Vergoedingsrechten / verrekenposten
3.6.12.
Beide partijen stellen vergoedingsrechten op de gemeenschap te hebben vanwege investeringen uit privévermogen bij de aanschaf van de echtelijke woning, de auto en de scooter. Daarnaast stelt de man een vergoedingsrecht te hebben vanwege het opsouperen van zijn spaargeld met het bedrag van € 16.859,- aan schulden van de gemeenschap.
De vrouw stelt een vergoedingsrecht op de man te hebben vanwege de betaling van de maandelijkse aflossing op de hypothecaire geldlening in de periode juli 2019 tot maart 2020 en recht op vergoeding van de betaling door de man op 18 december 2019 van zijn advocaatkosten van de gezamenlijke bankrekening.
M.b.t. de woning
3.6.13.
Vast staat dat de woning vóór het geregistreerd partnerschap door partijen in gezamenlijke eigendom is verkregen. Tijdens de nadere mondelinge behandeling is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat zij beiden met privévermogen in de woning hebben geïnvesteerd en beiden een vergoedingsrecht hebben op de gemeenschap. Gelet hierop valt er ter zake het bestaan van de vergoedingsrechten voor de rechtbank niets te beslissen. Onweersproken staat vast dat de woning is aangekocht voor het bedrag van
€ 315.000,-. Wat betreft de omvang van de investering stelt de rechtbank vast dat de vrouw onderbouwd stelt (producties 1 t/m 5) dat het bij haar gaat om een bedrag van € 40.000,- en dat de man onderbouwd stelt (productie 10) dat het bij hem gaat om het bedrag van
€ 68.017,-. Partijen zijn het met elkaar eens dat op deze vergoedingsrechten de beleggingsleer van toepassing is. Zodra de woning is verkocht, kunnen partijen de omvang van hun vergoedingsrechten berekenen en deze bij de verdeling van de verkoopopbrengst betrekken.
M.b.t. de advocaatkosten
3.6.14.
Tussen partijen staat vast dat de man zijn advocaatkosten van € 2.167,03 na de peildatum van de gezamenlijke bankrekening heeft voldaan en dat hij ter zake een bedrag aan de vrouw dient te vergoeden. De man gaat daarbij uit van de helft van dat bedrag en de vrouw van twee/derde deel van dat bedrag.
De vrouw stelt onweersproken dat zij de gezamenlijke bankrekening voor twee/derde en de man voor een/derde met inkomsten voedde, zodat de rechtbank de vrouw in haar standpunt volgt. De man dient de vrouw dan ook ter zake de advocaatkosten het bedrag van € 1.445,- te voldoen.
M.b.t. de auto en de scooter
3.6.15.
Wat betreft de met betrekking tot de auto en de scooter gestelde vergoedingsrechten oordeelt de rechtbank als volgt. Uit de processtukken volgt dat de auto en de scooter tijdens het geregistreerd partnerschap zijn aangeschaft. Zoals hiervoor is overwogen, staat tussen partijen vast dat de saldi van de bankrekeningen van partijen tot de beperkte gemeenschap behoren. Zonder andersluidende stellingen, die ontbreken, kan geen vergoedingsrecht ontstaan doordat gemeenschappelijke goederen zijn aangeschaft met gemeenschappelijk vermogen, door betaling vanaf een bankrekening die tot de gemeenschap behoort. De gestelde vergoedingsrechten worden dan ook afgewezen.
M.b.t. de aflossingen op de hypotheek
3.6.16.
De vrouw stelt dat haar een vergoedingsrecht toekomt omdat zij over de periode juli 2019 tot maart 2020 uit privémiddelen de maandelijkse aflossing op de gezamenlijke hypotheek heeft betaald. De man voert verweer.
3.6.17.
De rechtbank overweegt dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij de hypotheekaflossingen over die periode uit privémiddelen heeft betaald. Aangezien de saldi van de bankrekeningen van partijen alle tot de beperkte gemeenschap behoren, kan in elk geval geen vergoedingsrecht zijn ontstaan door betalingen vóór de peildatum (13 december 2019) vanaf de bankrekening van de vrouw. Voor betalingen ná de peildatum geldt dat de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat zij in januari 2020 heeft toegezegd tijdelijk de volledige hypotheek voor haar rekening te zullen nemen (productie 8 van de man). Het gestelde vergoedingsrecht wordt dan ook afgewezen.
M.b.t. het opsouperen van de spaarrekening
3.6.18.
De man stelt, hetgeen de vrouw betwist, dat hij een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van € 16.859,-. De man voert aan dat het saldo van zijn spaarrekening bij aanvang van het geregistreerd partnerschap € 106.551,- bedroeg, dat daarvan tijdens het partnerschap € 68.500,- is gebruikt voor de woning en dat er nu nog het bedrag van
€ 21.192,- resteert, zodat het verschil van € 16.859,- kennelijk besteed is aan de gemeenschap. De man beroept zich op het bewijsvermoeden dat volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019, ECLI:NL:HR:504.
3.6.19.
De rechtbank overweegt dat aan het bewijsvermoeden opgenomen in de uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019 niet wordt toegekomen. Hoewel de rechtsregel uit die uitspraak toepasbaar kan zijn op aangebrachte privégoederen onder de beperkte gemeenschap, heeft de man in de onderhavige zaak - zoals hiervoor onder 3.6.9. al is overwogen - geen inzicht verschaft in de geldstromen op de op zijn naam staande bankrekeningen sinds de aanvang van het geregistreerd partnerschap én is met toepassing van het bewijsvermoeden in artikel 1:94 lid 8 BW vastgesteld dat de saldi van de bankrekeningen van partijen tot de beperkte gemeenschap zijn gaan behoren. Hierdoor ontstaat nog geen vergoedingsrecht. De man heeft niet geconcretiseerd op welke grond dan wel een vergoedingsrecht is ontstaan. Immers, er kan geen vergoedingsrecht ontstaan doordat gemeenschappelijke schulden zijn voldaan met gemeenschappelijk vermogen.
Het gestelde vergoedingsrecht wordt dan ook afgewezen.
3.7.
Proceskosten
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/587896 / FA RK 19-10805:
3.7.1.
Omdat ten aanzien van de zorgregeling nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/591898 / FA RK 20-1145:
3.7.2.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De rechtbank:
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/587896 / FA RK 19-10805:
4.1.
stelt vast dat partijen, te weten:
[naam man],
wonende te 2652 [adres man],
en
[naam vrouw],
wonende te [adres vrouw],
bij proces-verbaal van doorverwijzing zijn verwezen naar(De Rotterdamse omgangsbegeleiding voorziet blijkens haar folder in omgangsbegeleiding voor de duur van in beginsel maximaal zes maanden, overeenkomend met acht à negen contacten.) het hulpverleningstraject omgangsbegeleiding en dat het routeringspunt zorgdraagt voor aanmelding bij de uitvoerende hulpverleningsinstantie;
4.2.
bepaalt dat partijen met behulp van dit hulpverleningstraject zullen bewerkstelligen dat het contact tussen de man en de minderjarige wordt hersteld en dat zij afspraken zullen maken aan de hand waarvan de minderjarige onbelast contact kan hebben met beide partijen;
4.3.
beveelt de griffier binnen twee dagen na heden een afschrift van deze beschikking te zenden naar:
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond
t.a.v. het routeringspunt
Dynamostraat 16, 3083 AK Rotterdam
e-mailadres: zorgbemiddeling@jbrr.nl;
4.4.
bepaalt dat het routeringspunt vóór na te melden pro formadatum het eindverslag van de hulpverleningsinstantie aan de rechtbank verzendt en daarvan gelijktijdig een afschrift aan de raad voor de kinderbescherming verzendt, indien het hulpverleningstraject niet dan wel deels is geslaagd;
4.5.
beveelt de griffier na ontvangst van het eindverslag een afschrift daarvan aan beide partijen en hun advocaten te versturen;
4.6.
verzoekt partijen, na ontvangst van het eindverslag van een geslaagd hulpverleningstraject, binnen een termijn van twee weken schriftelijk hierop te reageren;
4.7.
verzoekt de raad voor de kinderbescherming bij een geheel of gedeeltelijk niet geslaagd hulpverleningstraject:
- te bezien of raadsonderzoek noodzakelijk is met inachtneming van hetgeen de rechtbank daarover in de overwegingen heeft opgenomen;
- de rechtbank daarover binnen twee weken te informeren; en
- indien dat onderzoek noodzakelijk geacht wordt, dit onderzoek te verrichten met het hiervoor omschreven doel; en
- daarover aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen, met dien verstande dat de rechtbank kan beslissen, mits voldoende ingelicht, om zonder voormeld raadsonderzoek een eindbeschikking te geven;
4.8.
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de zorgregeling aan tot
1 juli 2022 PRO FORMA.
4.9.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van vandaag als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 25,- per maand;
4.10.
wijst af het (ingetrokken) verzoek van de man om ten laste van de vrouw een partnerbijdrage toe te kennen en het voorwaardelijk ingestelde verzoek van de vrouw tot limitering van de duur van de partnerbijdrage;
4.11.
houdt de beslissing ten aanzien van de proceskosten aan;
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/591898 / FA RK 20-1145:
4.12.
gelast de wijze van verdeling van de overige (naast de woning en de daarop rustende hypothecaire lening waarop reeds is beslist bij beschikking van 22 juli 2021)
tot de beperkte gemeenschap behorende bestanddelen, inclusief de vergoedingsrechten, zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.6.6. tot en met 3.6.14.;
4.13.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.14.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.15.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J. van den Bergh, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.S. Jansen op
10 december 2021.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.