ECLI:NL:RBROT:2021:12253

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
FT EA 21-1202 en FT EA 21-1203
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing dwangakkoord in faillissementsprocedure met gemeente Rotterdam als schuldeiser

In deze zaak heeft verzoeker op 27 september 2021 een verzoek ingediend om de gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling. Dit verzoek werd gedaan in het kader van de schuldsaneringsregeling, waarbij verzoeker vijf schuldeisers heeft, waaronder de gemeente Rotterdam als preferente schuldeiser. De gemeente Rotterdam weigerde echter in te stemmen met de aangeboden regeling, die voorzag in een lagere uitkering dan de volledige vordering. Tijdens de zitting op 15 november 2021 werd de gemeente Rotterdam niet vertegenwoordigd, maar had zij voorafgaand aan de zitting een verweerschrift ingediend waarin zij haar standpunt toelichtte.

De rechtbank heeft de belangen van de gemeente Rotterdam afgewogen tegen die van verzoeker en de overige schuldeisers. De gemeente Rotterdam stelde dat zij op grond van artikel 60c van de Participatiewet niet kon instemmen met de schuldregeling, omdat het ging om een boete- of fraudevordering. De rechtbank oordeelde echter dat dit niet in de weg stond aan de mogelijkheid om de gemeente te bevelen in te stemmen met de regeling, aangezien artikel 287a van de Faillissementswet geen bijzondere positie toekent aan bepaalde schuldeisers.

De rechtbank concludeerde dat de aangeboden regeling het uiterste was wat verzoeker kon bieden en dat de belangen van verzoeker en de andere schuldeisers zwaarder wogen dan die van de gemeente Rotterdam. Daarom werd het verzoek toegewezen en werd de gemeente Rotterdam veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank verklaarde dat de gedwongen schuldregeling in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers, en wees het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer 1] - [nummer 2]
uitspraakdatum: 18 november 2021
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats] ,
verzoeker.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 27 september 2021, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet (hierna: Fw) ingediend om een schuldeiser, te weten de gemeente Rotterdam Serviceorganisatie, afdeling Werk & Inkomen (hierna: de gemeente Rotterdam), die weigert mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
De gemeente Rotterdam heeft voorafgaand aan de zitting een verweerschrift toegezonden.
Ter zitting van 15 november 2021 zijn telefonisch gehoord conform TARIC (de Tijdelijk afwijkende regeling Insolventiezaken rechtbank vanwege de bijzondere omstandigheden door de coronacrisis):
  • verzoeker;
  • mevrouw [persoon A] , werkzaam bij de Kredietbank Rotterdam (hierna: schuldhulpverlening);
  • mevrouw N. Valentijn, werkzaam bij Van den Bosse Bewindvoeringen (hierna: beschermingsbewindvoerder).
De gemeente Rotterdam heeft in haar verweerschrift kenbaar gemaakt niet ter zitting te zullen verschijnen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2..Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift vijf schuldeisers, waarvan één preferente schuldeiser (met drie vorderingen) en vier concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 13.901,17 van verzoeker te vorderen.
Verzoeker heeft bij brief van 26 juli 2021 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 13,99% aan de preferente schuldeisers en 7,00% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond.
De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm.
De afloscapaciteit van verzoeker is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van zijn Participatiewet-uitkering. In de aanbodbrief heeft schuldhulpverlening aan de schuldeisers kenbaar gemaakt dat verzoeker tot en met 22 mei 2022 begeleid wordt middels een WMO-arrangement. Daarnaast is verzoeker ontheven van zijn arbeidsverplichting vanuit de uitkerende instantie van 25 januari 2021 tot en met 24 januari 2023 (of eerder mocht verzoeker betaald werk vinden), zo heeft schuldhulpverlening verder gesteld in de aanbodbrief. Hij wil graag weer werken en wil zijn kansen op de arbeidsmarkt vergroten door, met behulp van een scholingsvoucher, een opleiding tot beveiliger te volgen. Hierbij heeft schuldhulpverlening voorts aangegeven dat zij inschat dat verzoeker de komende drie jaar werk zal vinden met een inkomen boven bijstandsniveau.
De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en zijn vaste lasten worden inmiddels door zijn beschermingsbewindvoerder voldaan.
Vier schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. De gemeente Rotterdam stemt hier niet mee in. Zij heeft drie preferente vorderingen op verzoeker van tezamen € 9.911,49, welke 71,3% van de totale schuldenlast belopen.
Bij e-mailbericht van 15 november 2021 heeft schuldhulpverlening te kennen gegeven dat de gemeente Rotterdam, bij brief van 9 september 2021, aan haar kenbaar heeft gemaakt voor één van haar drie preferente vorderingen (een vordering van € 2.810,03 waarvoor zij eerst weigerde in te stemmen met het aangeboden akkoord) kwijting te hebben verleend.
Voor de overige twee preferente vorderingen (voor tezamen € 7.101,46) blijft de gemeente Rotterdam bij haar weigering om akkoord te gaan met de aangeboden schuldregeling.
Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij sinds acht maanden een opleiding tot beveiliger volgt. Onderdeel van die opleiding is een stage van drie maanden en een examen. Mede door de maatregelen rondom Covid-19 heeft de afronding van de opleiding (met name het stage gedeelte) vertraging opgelopen.

3..Het verweer

In haar verweerschrift heeft de gemeente Rotterdam te kennen gegeven dat zij op grond van artikel 60c Participatiewet (hierna: Pw) niet mag instemmen met de aangeboden schuldregeling als de schuld een boete- of fraudevordering betreft die na 1 januari 2013 is ontstaan.

4..De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van de gemeente Rotterdam bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of de gemeente Rotterdam in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
Ten aanzien van hetgeen de gemeente Rotterdam heeft aangevoerd, namelijk dat zij op grond van artikel 60c Pw niet kan meewerken aan een minnelijke regeling tegen finale kwijting, is de rechtbank van oordeel dat dit onverlet laat dat de rechtbank haar op grond van artikel 287a Fw kan bevelen om met het voorstel in te stemmen na een weging van de belangen van de gemeente Rotterdam enerzijds en de overige schuldeisers en verzoeker anderzijds. Immers, dit artikel kent geen bijzondere positie toe aan bepaalde schuldeisers.
Gelet op de kwijting van de gemeente Rotterdam van € 2.810,03 (boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting), stelt de rechtbank vast dat de totale schuldenlast thans € 11.091,14 bedraagt. Deze verlaging van de schuldenlast heeft tot gevolg dat het aan de schuldeisers uit te keren percentage (in beginsel) zal stijgen indien er een gedwongen schuldregeling tot stand komt (en het inkomen van verzoeker stabiel blijft).
Op de gemeente Rotterdam na, die als weigerende schuldeiser voor twee van haar preferente vorderingen niet akkoord gaat, zijn alle overige schuldeisers wel akkoord gegaan met het aanbod van verzoeker.
De rechtbank stelt voorts vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten de Kredietbank Rotterdam. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd.
De rechtbank is van oordeel dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht.
Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker niet beschikt over betaald werk en, sinds acht maanden, een opleiding tot beveiliger volgt. Verzoeker is tot en met 24 januari 2023 door de uitkerende instantie ontheven van zijn arbeidsverplichting (of eerder mocht verzoeker betaald werk vinden). Desgevraagd heeft schuldhulpverlening verklaard toe te zullen zien op de nakoming van de sollicitatieverplichting, indien de arbeidsontheffing van verzoeker niet wordt verlengd vanuit de uitkerende instantie.
Door schuldhulpverlening is ter zitting verklaard dat aan alle waarborgen, die ervoor moeten zorgen dat verzoeker het maximale ten behoeve van zijn schuldeisers zal afdragen, is voldaan. Verzoeker heeft een beschermingsbewindvoerder. Het ontstaan van nieuwe schulden ligt niet in de rede.
Naar verwachting zal de uitwerking van het voorstel een gunstiger resultaat hebben voor de schuldeisers dan in de situatie dat de schuldsaneringsregeling op verzoeker van toepassing zou zijn, zoals subsidiair verzocht.
Immers, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal aanzienlijke kosten met zich brengen, bestaande uit salaris voor de bewindvoerder en griffierecht, die in mindering komen op hetgeen verzoeker zou kunnen afdragen in de schuldsaneringsregeling. Dat betekent dat toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldeisers minder zou opleveren dan bij het akkoord wordt aangeboden.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoeker die vanuit een stabiele situatie zijn schuldenproblematiek wil oplossen en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van de gemeente Rotterdam, die geweigerd heeft in te stemmen.
Het verzoek om de gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.
De gemeente Rotterdam zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu voor het onderhavige verzoekschrift geen griffierecht verschuldigd is en verzoeker niet is bijgestaan door een advocaat, worden de kosten begroot op nihil.
De rechtbank stelt vast dat er thans een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Hieruit volgt dat verzoeker zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden en dat hij niet verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, zodat het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen.

5..De beslissing

De rechtbank:
- beveelt de gemeente Rotterdam om in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling;
- veroordeelt de gemeente Rotterdam in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op nihil;
- bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;
- wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.A. Cnossen, rechter, en in aanwezigheid van mr. K. de Ridder, griffier, in het openbaar uitgesproken op 18 november 2021. [1]
De griffier is buiten staat dit vonnis
mede te ondertekenen

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.