In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak, een bedrijfspand in Hellevoetsluis. De heffingsambtenaar had de waarde voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 144.000,-, waartegen de eiser in beroep ging. Eiser stelde dat de waarde te laag was en dat deze op de waardepeildatum 1 januari 2019 € 234.000,- zou moeten zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onroerende zaak oorspronkelijk als dijkwoning was gebouwd en later als kantoor werd gebruikt. De rechtbank heeft de waardering van de onroerende zaak beoordeeld aan de hand van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de daarbij behorende waarderingsmethoden, waaronder de huurwaarde-kapitalisatiemethode (hwk-methode). De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te laag was en dat de door eiser aangedragen vergelijkingsobjecten niet goed vergelijkbaar waren met de onroerende zaak. Eiser verzocht ook om schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.