ECLI:NL:RBROT:2021:120

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
C/10/597279 / HA ZA 20-526
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over de rechtsgeldigheid van een overeenkomst tot overname van een snackbar en de gevolgen van toestemming van de echtgenoot

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen over de rechtsgeldigheid van een overeenkomst tot overname van een snackbar. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.B. Visser, vordert betaling van een bedrag van € 62.470 van de gedaagde, die de snackbar heeft overgenomen. De gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. Q.F.B.W. Kendall, voert aan dat de overeenkomst vernietigbaar is omdat zijn echtgenote geen toestemming heeft verleend voor de overeenkomst, zoals vereist op grond van artikel 1:88 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtgenote wel degelijk betrokken was bij de totstandkoming van de overeenkomst en dat de eiseres gerechtvaardigd mocht vertrouwen op haar toestemming. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomst rechtsgeldig is en dat de gedaagde in gebreke is gebleven met de betaling van het overeengekomen bedrag. De vordering van de eiseres wordt toegewezen, inclusief de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De vordering in reconventie van de gedaagde, die gebaseerd was op de vernietiging van de overeenkomst, wordt afgewezen. De rechtbank veroordeelt de gedaagde in de proceskosten van de eiseres.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/597279 / HA ZA 20-526
Vonnis van 6 januari 2021
in de zaak van
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.B. Visser te Dordrecht,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. Q.F.B.W. Kendall te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 maart 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, met producties;
  • de brief van de rechtbank van 20 november 2020, inhoudende een zittingsagenda;
  • de aanvullende productie van [naam gedaagde] ;
  • de spreekaantekeningen van mr. Visser, waaraan gehecht een aanvullende productie;
  • de mondelinge behandeling van 7 december 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Op 27 juli 2018 is een overeenkomst tot stand gekomen tussen partijen. De overeenkomst heeft betrekking op de tot dan toe door [naam eiseres] geëxploiteerde “ [naam snackbar] ” (hierna: de snackbar). De overeenkomst bepaalt onder meer het volgende:
“Overeengekomen is dat [naam snackbar] met inbegrip van alle inventaris verkocht is voor euro
80.000,00, ex btw aangetroffen in de hoedanigheid door beide partijen met dien verstande dat er
geen aanspraak gemaakt kan worden op verborgen gebreken.
Dit bedrag is als goodwill voor de omzet van 1 jaar incl de inventaris.
Afgesproken is dat er een aanbetaling zal plaatsvinden van euro 5.000,00 op 10 augustus 2018 […].
Het restant van de lening van euro 75.000,00 zal in 7 jaar, dus 84 termijnen uitbetaald worden aan
[naam eiseres] steeds op de laatste van de maand naar dezelfde bankrekening nummer als
waar de aanbetaling is betaald.
De termijnen zullen euro 895,00 groot zijn, behalve de laatste nr 84 en die zal zijn euro 715,00.
De eerste termijn zal betaald worden op de laatste dag van september 2018 en elke volgende termijn
op de laatste dag van de maand daarop volgend.
Er zal geen rente op deze lening gesteld worden.
De eigendomsoverdracht zal plaats vinden op 3 september 2018.”
2.2.
[naam eiseres] en [naam gedaagde] zijn gezamenlijk naar de gemeente Dordrecht gegaan om de standplaatsvergunning ten behoeve van de snackbar over te doen zetten op naam van [naam gedaagde] . Bij brief van 20 augustus 2018 heeft de gemeente de vergunning op naam van [naam gedaagde] overgezet.
2.3.
Van het in de overeenkomst genoemde bedrag heeft [naam gedaagde] in totaal € 17.530 voldaan. Op 4 november 2019 heeft [naam gedaagde] voor het laatst een bedrag betaald.
2.4.
Tussen partijen is discussie ontstaan over (door [naam gedaagde] gestelde) gebreken aan de inventaris van de snackbar.
2.5.
Na enkele sommaties heeft [naam eiseres] bij brief van haar advocaat van 29 januari 2020 de overeenkomst deels ontbonden, voor zover deze betrekking heeft op de in de overeenkomst opgenomen betalingsregeling.
2.6.
Bij brief van 18 februari 2020 heeft mr. Kendall namens [naam gedaagde] de overeenkomst wegens dwaling vernietigd. Bij brief van 29 september 2020 heeft mr. Kendall namens de echtgenote van [naam gedaagde] de overeenkomst vernietigd op grond van artikel 1:88 BW in verbinding met artikel 1:89 BW.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
[naam eiseres] vordert – samengevat – veroordeling van [naam gedaagde] tot betaling van € 62.470, vermeerderd met € 1.399,70 voor buitengerechtelijke kosten, rente en proceskosten, een en ander bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
[naam gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [naam eiseres] in de proceskosten, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
in reconventie
3.3.
[naam eiser] vordert – samengevat – (1) een verklaring voor recht dat de overeenkomst van 27 juli 2018 is vernietigd en (2) veroordeling van [naam verweerster] tot betaling van € 17.530, vermeerderd met kosten, een en ander bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
3.4.
[naam verweerster] voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [naam eiser] in de proceskosten.

4..De beoordeling

4.1.
Op zichzelf staat tussen partijen niet ter discussie dat op grond van de overeenkomst op [naam gedaagde] de verplichting rust om het overeengekomen bedrag van in totaal € 80.000 aan [naam eiseres] te betalen en dat hij tot nu toe het gevorderde bedrag van € 62.470 onbetaald heeft gelaten. Ook de opeisbaarheid van dit bedrag staat niet ter discussie. Bij wijze van verweer heeft [naam gedaagde] zich echter op het standpunt gesteld dat de overeenkomst vernietigbaar is. Daartoe heeft [naam gedaagde] aangevoerd dat zijn echtgenote geen toestemming heeft verleend voor het aangaan van de overeenkomst, terwijl die toestemming wel was vereist (artikel 1:88 in verbinding met artikel 1:89 BW). Ook heeft [naam gedaagde] zich beroepen op dwaling (artikel 6:228 BW). Volgens hem is hij er vanuit gegaan dat hij voor de overeengekomen prijs ook de grond en het gebouw van de snackbar zou kopen.
4.2.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van het beroep op artikel 1:88 BW tot uitgangspunt dat de overeenkomst kan worden beschouwd als overeenkomst genoemd onder d van lid 1 van dat artikel (kort gezegd: koop op afbetaling). Van een overeenkomst als bedoeld onder c (kort gezegd: borgstelling), welke bepaling ook door [naam gedaagde] is ingeroepen, is geen sprake. Het hier bedoelde uitgangspunt betekent dat [naam gedaagde] in beginsel toestemming nodig had van zijn echtgenote om de overeenkomst aan te gaan, bij ontbreken waarvan de overeenkomst vernietigbaar is (artikel 1:89 lid 1 BW). Volgens [naam gedaagde] is die toestemming niet verleend.
4.3.
[naam eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat die toestemming wel degelijk is verleend, althans dat zij gerechtvaardigd erop heeft vertrouwd dat de echtgenote van [naam gedaagde] met de overeenkomst instemde, zodat zij in elk geval te goeder trouw was (artikel 1:89 lid 2 BW). Dit verweer slaagt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.4.
[naam eiseres] heeft aangevoerd dat zij door zowel [naam gedaagde] als diens echtgenote is benaderd om de snackbar over te nemen en dat de echtgenote aanwezig was bij de gesprekken over de overname en ook bij de ondertekening van de overeenkomst. Tijdens de zitting heeft [naam eiseres] nog nader toegelicht dat het contact juist met de echtgenote plaatsvond, omdat zij (de echtgenote) alles regelde en ook in de snackbar zou gaan werken. [naam eiseres] heeft de betrokkenheid en instemming van de echtgenote nader geïllustreerd door middel van een whapsapp-chat van juli 2018 (productie 19). Daarin staat onder andere het volgende (met weglating van de – positieve – emoji):
16 juli echtgenote: We komen nu naar uw huis toe
16 juli [naam eiseres] : Is goed
17 juli [naam eiseres] : Goedemiddag [naam 1] kan je donderdag om de vergunningen door te nemen
17 juli echtgenote: Goedemiddag [naam 2] , Ja hoor dat kan
[…]
17 juli echtgenote: heeft u het al een beetje laten bezinken?
17 juli echtgenote: en heeft u wat kunnen slapen?
17 juli [naam eiseres] : nou gaat nu pas doordringen maar ts wel goed ben blij dat jullie de nieuwe
eigenaars worden heb er een goed gevoel bij.
[…]
17 juli echtgenote: ik vind het fijn om te horen bij ons is het ook wennen hoor
[…]
17 juli [naam eiseres] : ja ook een hele stap voor jullie ook je krijgt het recht een stuk drukker hoor.
17 juli echtgenote: ja dat weet ik maar daar kan ik wel tegen
Tenslotte heeft [naam eiseres] een foto uit de lokale krant overgelegd, waarop zij samen met [naam gedaagde] en zijn echtgenote voor de snackbar staat op de dag van de overdracht.
4.5.
Al deze omstandigheden wijzen er niet alleen op dat de echtgenote van [naam gedaagde] nauw betrokken is geweest bij de totstandkoming van de overeenkomst, maar ook dat zij het ermee eens was dat die overeenkomst tot stand kwam. Dit zou mogelijk anders zijn als van de zijde van [naam gedaagde] concrete omstandigheden zouden zijn aangevoerd die de door [naam eiseres] geschetste omstandigheden in een ander licht plaatsen. Uitlatingen in dit verband tijdens de zitting van de zijde van [naam gedaagde] zijn echter niet concreet geworden. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de echtgenote van [naam gedaagde] wel degelijk toestemming heeft verleend voor het aangaan van de overeenkomst, zodat deze niet vanwege het ontbreken van die toestemming vernietigbaar is. Zou toch blijken dat [naam gedaagde] geen toestemming heeft verleend, dan geldt in elk geval dat [naam eiseres] op grond van de hiervoor geschetste omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat die toestemming er was, zodat zij in zoverre te goeder trouw was en ook om die reden aan [naam gedaagde] geen beroep op vernietigbaarheid toekomt.
4.6.
In het kader van de gestelde vernietiging wegens dwaling beroept [naam gedaagde] zich op artikel 6:228 lid 1 onder a BW: de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij. De onjuiste voorstelling van zaken heeft betrekking op de eigendom van de grond en het gebouw waarin de snackbar is gevestigd. [naam gedaagde] stelt dat hij er vanuit is gegaan dat de overdracht van die eigendom in de overeenkomst was betrokken. [naam eiseres] heeft betwist dat zij zich in die zin heeft uitgelaten.
4.7.
De stelplicht en bewijslast ter zake van de feiten die het beroep op dwaling onderbouwen rusten bij [naam gedaagde] . Dergelijke feiten heeft [naam gedaagde] echter niet gesteld. In zijn conclusie van antwoord heeft hij in dit verband niet meer gesteld over de besprekingen met [naam eiseres] voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst dan dat “uitdrukkelijk [is] gesproken over het overnemen van niet alleen de snackbar zelf, maar ook het pand waarin deze was gevestigd alsmede de grond waarop het pand is gelegen.” Dit kan niet worden beschouwd als een (voldoende) concrete stelling. Onduidelijk is gebleven wat [naam eiseres] volgens [naam gedaagde] precies heeft gezegd. Die concretisering heeft [naam gedaagde] ook tijdens de zitting niet gegeven. Hij heeft slechts gesteld dat met een andere (gestelde) gegadigde voor de overname van de snackbar (ook) over de koop van de grond is gesproken. Het ontbreken van enige concretisering van wat [naam eiseres] op dit punt zou hebben gezegd, is te meer van belang omdat de tekst van de overeenkomst erop wijst dat het niet ging om de overdracht van grond en gebouw maar (slechts) om de onderneming. De overeengekomen prijs is immers uitdrukkelijk gerelateerd aan de omzet.
4.8.
Het voorgaande moet ertoe leiden dat [naam gedaagde] onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te trekken dat hij heeft gedwaald als gevolg van een inlichting van [naam eiseres] . Het beroep op dwaling faalt om die reden. De overeenkomst is ook op deze grond niet vernietigbaar.
4.9.
De overeenkomst is dus rechtsgeldig. [naam gedaagde] was onverkort aan de overeenkomst gebonden. De rechtbank tekent daarbij aan dat [naam gedaagde] aan de eerder gestelde gebreken aan de inventaris kennelijk geen juridische gevolgen verbindt. Vast staat dat hij zich niet aan de afgesproken betalingsregeling heeft gehouden en dat hij om die reden in gebreke is gesteld. [naam eiseres] was daarom bevoegd de overeenkomst gedeeltelijk te ontbinden, voor zover het betreft de afgesproken betalingsregeling. Dit betekent dat [naam eiseres] aanspraak kan maken op de resterende koopsom ineens. Dat betreft een bedrag van € 62.470. De vordering is in zoverre toewijsbaar.
4.10.
[naam eiseres] vordert de wettelijke handelsrente met ingang van 29 januari 2020. De handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW is in dit geval echter niet verschuldigd. Het nu gevorderde bedrag is niet (volledig) toewijsbaar op grond van de overeengekomen betalingsregeling, maar juist omdat [naam gedaagde] die betalingsregeling niet is nagekomen. In een dergelijke situatie kan niet worden aangeknoopt bij de overeengekomen uiterste dag van betaling, zoals bedoeld in artikel 6:119a lid 1 BW. Het mindere, namelijk de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, is wel toewijsbaar. Niet ter discussie staat dat [naam gedaagde] op de gestelde datum in verzuim was.
4.11.
Ook de vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten is toewijsbaar, nu uit de overgelegde stukken in voldoende mate blijkt dat die kosten zijn gemaakt. De omvang van de vordering komt overeen met hetgeen gebruikelijk is. De wettelijke rente hierover is toewijsbaar zoals in het dictum omschreven.
4.12.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [naam gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot op € 937 aan griffierecht, € 83,38 aan explootkosten en € 2.148 voor salaris advocaat. De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar zoals in het dictum omschreven.
4.13.
De vordering in reconventie is gebaseerd op de vernietiging van de overeenkomst. Nu die vernietiging niet rechtsgeldig was en de overeenkomst dus in stand is gebleven, is de vordering niet toewijsbaar. De proceskosten in reconventie zullen worden begroot op nihil, nu [naam eiseres] geen kosten heeft gemaakt.

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [naam gedaagde] tot betaling aan [naam eiseres] van € 62.470, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 29 januari 2020 tot aan de dag van voldoening;
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde] tot betaling aan [naam eiseres] van € 1.399,70 ter zake van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van vandaag tot aan de dag van voldoening;
5.3.
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten van [naam eiseres] , tot op vandaag begroot op € 3.168,38, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de 15e dag na datum van dit vonnis tot aan de dag van voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
5.6.
wijst de vordering af;
5.7.
veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten van [naam verweerster] , begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2021.
1980/2054