ECLI:NL:RBROT:2021:11931

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
9033175
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst en vordering huurachterstand met betrekking tot gebreken aan het gehuurde

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 29 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verhuurder en twee huurders over een huurovereenkomst. De verhuurder, aangeduid als [eiser], heeft de huurders, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], aangeklaagd wegens huurachterstand en heeft ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd. De huurders hebben verweer gevoerd, waarbij [gedaagde 1] heeft gesteld dat zij de huur niet volledig heeft betaald vanwege gebreken aan het gehuurde. De procedure is gestart met een dagvaarding op 12 februari 2021, en de mondelinge behandeling vond plaats op 23 augustus 2021.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een huurovereenkomst was tussen [eiser] en de huurders, die op 1 oktober 2018 is ingegaan. De huurachterstand is ontstaan door het niet tijdig betalen van de huur door [gedaagde 1], die in juni 2020 heeft geklaagd over gebreken aan het gehuurde. De Huurcommissie heeft op 22 juni 2021 uitspraak gedaan over de huurprijs en servicekosten, maar [gedaagde 1] heeft geen verzet ingesteld tegen deze uitspraak. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de huurachterstand van € 1.856,80 grotendeels gerechtvaardigd is, maar dat de ontbinding van de huurovereenkomst niet kan worden toegewezen, omdat de huurders gedeeltelijk terecht de huur hebben opgeschort vanwege de gebreken.

De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] tot ontbinding van de huurovereenkomst afgewezen, maar heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de huurachterstand en rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen. Dit vonnis is uitgesproken door mr. B.J.R. van Tongeren.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9033175 \ CV EXPL 21-6805
uitspraak: 29 oktober 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser bij exploot van dagvaarding van 12 februari 2021,
gemachtigde: mr. drs. C. Sneevliet te Rotterdam,
tegen

1..[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats gedaagde 1],
gedaagde I,
gemachtigde: mr. M.H. de Lange te Vlaardingen,

2..[gedaagde 2],

wonende te [woonplaats gedaagde 2],
gedaagde II,
niet verschenen.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[eiser]’ respectievelijk ‘[gedaagde 1]’ en ‘[gedaagde 2]’ tenzij hierna anders vermeld.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde 1];
  • het tussenvonnis van 12 juli 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van 12 augustus 2021 met een aanvullende productie van [eiser];
  • de tijdens de mondelinge behandeling op 23 augustus 2021 door [gedaagde 1] overgelegde producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2021. Daarbij zijn de [eiser] en [naam] verschenen van de zijde van eisende partij, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. Van de zijde van gedaagde partij zijn verschenen [gedaagde 1] en haar gemachtigde. De zaak is met partijen besproken. De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen ter zitting is besproken.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op vandaag.

2..De vaststaande feiten

In deze procedure wordt van het volgende uitgegaan.
2.1.
Tussen [eiser] als verhuurder en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als huurders is per 1 oktober 2018 een huurovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de woning aan de [adres] (hierna: ‘het gehuurde’).
2.2.
Uit hoofde van deze huurovereenkomst zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij vooruitbetaling huur verschuldigd aan [eiser], destijds overeengekomen voor een bedrag van € 595,00 per maand inclusief kosten energie (gas, elektra en water) en WIFI.
2.3.
Het Huurteam Rotterdam heeft op 26 juni 2020 per brief contact opgenomen met [eiser] namens [gedaagde 1] om hem te informeren over gebreken aan het gehuurde: (i) aan de voor- en achterkant van het huis komt er water via de raamkozijnen naar binnen als het regent, (ii) de wasbak is verstopt en (iii) er is een ernstige storing in het waterleidingsysteem, wat stankoverlast veroorzaakt. Daarnaast hebben zij een voorstel gedaan om de all-in huurprijs per 1 september 2020 te splitsen in servicekosten van € 148,75 en een kale huur van € 284,90 per maand.
2.4.
Op 3 september 2020 heeft [gedaagde 1] een verzoekschrift tot huurverlaging op grond van punten (artikel 7:254 BW) ingediend bij de Huurcommissie. Op 22 juni 2021 heeft de Huurcommissie uitspraak gedaan, waarbij de kale huurprijs is vastgesteld op € 289,91 per maand en het voorschotbedrag voor de servicekosten op € 148,75 per maand met terugwerkende kracht tot 1 september 2020.
2.5.
[gedaagde 2] is niet langer woonachtig in het gehuurde.

3..De vordering

3.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
A. de huurovereenkomst tussen partijen met betrekking tot het gehuurde te ontbinden en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen om het gehuurde primair binnen 7 dagen na uitspraak van het vonnis en subsidiair binnen een in een goede justitie te bepalen termijn te ontruimen en te verlaten en door afgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van [eiser] te stellen;
B. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van primair € 3.415,02 aan achterstallige huur tot en met de maand februari 2021 en subsidiair een in goede justitie te bepalen bedrag;
C. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser], onder voorbehoud van huurverhoging, tegen deugdelijk bewijs van kwijting, te betalen primair de somma van € 595,00 en subsidiair een in goede justitie te bepalen bedrag voor iedere maand na februari 2021 dat [gedaagde 1] c.s. met de ontruiming van het gehuurde in gebreke blijft, een ingegane maand te rekenen voor een gehele;
D. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over de hoofdsom vanaf de vervaldatum tot aan 8 februari 2021 een bedrag groot € 27,66 en hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over de hoofdsom vanaf 8 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
E. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 89,25 plus de BTW van € 18,74;
F. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over deze kosten vanaf 14 dagen na het vonnis, althans in goede justitie redelijk geachte termijn, tot aan de dag der algehele voldoening;
G [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de nakosten van het geding, indien en voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet binnen de wettelijk vereiste termijn van twee dagen, althans binnen een in goede justitie redelijk geachte termijn, na betekening van het vonnis, hebben voldaan;
H. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] te betalen de kosten van de dagvaarding ten bedrage van € 108,18.
3.2.
Aan zijn vordering heeft [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1.
[gedaagde 1] blijft bij herhaling in gebreke met stipte nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst en met name met stipte betaling van de bij vooruitbetaling te betalen huurpenningen. Aangezien er sprake is van het niet tijdig betalen van de volledige huur gedurende een lange periode, levert dit telkens een tekortkoming op waardoor [gedaagde 1] in verzuim is geraakt. De huurachterstand is opgelopen tot € 3.415,02, hetgeen ontbinding en ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt.
3.2.2.
[gedaagde 1] heeft in juni 2020 geklaagd over gebreken en heeft daartoe het Huurteam Rotterdam ingeschakeld. Volgens [eiser] heeft [gedaagde 1] zelf gebreken/schade aan het gehuurde veroorzaakt en zich aldus niet als goed huurder gedragen. [gedaagde 1] heeft een verstopping van het toilet veroorzaakt en laten herstellen door een bedrijf, die de problemen heeft verergerd door o.a. het toilet los te breken. [gedaagde 1] heeft het overlopen van de douchebak veroorzaakt, door het te vullen met hondenharen. Daarnaast spoelt zij vet e.d. door de gootsteen, waardoor deze verstopt is geraakt. Verder zijn enkele dakpannen handmatig verplaatst en heeft [eiser] moeten constateren dat een Trespa strook die zorgt voor afdichting, gedeeltelijk was losgeschroefd. [eiser] heeft de door het Huurteam Rotterdam geconstateerde gebreken geheel verholpen per 21 augustus 2020. De gebreken, voor zover deze er waren, zijn aldus tijdig hersteld en in ieder geval (deels) het gevolg van de handelwijze van [gedaagde 1] zelf. De huur van de maand juni 2020 heeft [gedaagde 1] niet betaald. Ondanks het herstel van de gebreken is [gedaagde 1] vervolgens vanaf juli 2020 tot en met februari 2021 € 277,14 per maand blijven betalen, nadat zij op 14 juli 2020 heeft aangegeven dat dit alleen de kale huur zou moeten zijn.
3.2.3.
Wegens de vertraging in de betaling maakt [eiser] aanspraak op betaling van de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over de hoofdsom ten bedrage van € 3.415,02 vanaf de vervaldatum tot aan 8 februari 2021 een bedrag groot € 27,66 en betaling van de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over de hoofdsom vanaf 8 februari tot aan de dag der algehele voldoening. [eiser] heeft buitengerechtelijke kosten gemaakt om [gedaagde 1] ertoe te bewegen tot betaling van het openstaande bedrag over te gaan. [eiser] vordert de aan gemachtigde verschuldigde buitengerechtelijke kosten op grond van de overeenkomst op grond van art. 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, alsmede op grond van de redelijkheid en billijkheid. Aan [gedaagde 1] is op 10 juni 2020 een kosteloze aanmaning gestuurd. Omdat Zwambron niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft betaald, vordert [eiser] de gemaakte kosten ten bedrage van € 89,25 plus de btw van € 18,74.
3.2.4.
[eiser] heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 23 augustus 2021 een overzicht van de actuele huurachterstand overgelegd. Deze bedraagt per 1 augustus 2021 € 1.856,80.

4..Het verweer

4.1.
[gedaagde 1] heeft verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van de vordering. Het verweer laat zich als volgt samenvatten.
4.2.
Vanaf het moment dat [gedaagde 1] geklaagd heeft over achterstallig onderhoud zijn er problemen ontstaan tussen partijen. [gedaagde 1] heeft aanvankelijk getracht om met [eiser] in der minne tot een regeling te komen. [eiser] reageerde niet en/of te laat op herhaalde verzoeken van [gedaagde 1] om lekkages te verhelpen. Uiteindelijk heeft [gedaagde 1] in juni 2020 niet in het gehuurde gewoond, vanwege de problemen met de riolering, lekkage en stankoverlast. Zij kon als gevolg daarvan geen gebruik maken van de sanitaire voorzieningen en zag geen andere mogelijkheid dan het niet betalen van de huur over de maand juni 2020. Vervolgens heeft [gedaagde 1] het Huurteam ingeschakeld. [gedaagde 1] erkent dat [eiser] na interventie van het Huurteam reparaties heeft verricht om de geconstateerde gebreken te verhelpen. De gebreken waren echter pas eind oktober 2020 hersteld.
4.3.
Zij is het daarnaast niet eens met de hoge servicekosten. Zij heeft nog nooit een afrekening ontvangen van het voorschot voor gas, water en licht. Zij was dan ook van mening te kunnen volstaan met betaling van alleen de huurprijs ter hoogte van € 277,14 vanaf juli 2021. Nadat het [gedaagde 1] duidelijk werd dat zij de huur en servicekosten moest blijven betalen tot het moment waarop een akkoord tussen partijen is, dan wel berusting in de uitspraak van de Huurcommissie, is [gedaagde 1] sinds maart 2021 tot op heden weer het bedrag van € 595,00 per maand als huurprijs gaan betalen. Zij is het overigens niet eens met de uitspraak van de Huurcommissie van 22 juni 2021 ten aanzien van de servicekosten, omdat zij geen rekening hebben gehouden met de kosten van de inventaris.
4.4.
[gedaagde 1] ontkent dat zij zelf gebreken heeft veroorzaakt. Bij aanvang van de huur was het gehuurde al ernstig vervuild door de vorige bewoner. Hij had twee honden. De toiletpot is losgetrokken door de buurman van [gedaagde 1], nadat het rioolwater met bakken naar beneden kwam. Zij heeft dit niet zelf gedaan. De lekkage aan het raam is nog niet hersteld. Zij heeft geen trespaband verwijderd of dakpannen scheef gelegd.
4.5.
[gedaagde 1] verzoekt om aan haar een terme de grace te verlenen, indien de gevorderde ontbinding en ontruiming onder de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd worden geacht.
4.6.
Voorts is [gedaagde 1] van mening dat zij geen buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is, aangezien deze in huurzaken, gedurende de coronaperiode, niet worden toegewezen.

5..De beoordeling

Verstek [gedaagde 2]
5.1.
heeft, in tegenstelling tot [gedaagde 1], niet gereageerd, waarna de kantonrechter tegen hem verstek heeft verleend. De vordering tegen hem zal dan ook worden toegewezen voor zover hierna niet anders blijkt. Op grond van artikel 140 lid 3 Rv wordt nu één vonnis gewezen dat voor alle partijen als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd
5.2.
De kern van het geschil is of de huurovereenkomst tussen partijen dient te worden ontbonden en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het gehuurde dienen te ontruimen. Verder is in geschil of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gehouden zijn om de gevorderde huurachterstand aan [eiser] te betalen.
5.3.
Ten aanzien van de gevorderde ontbinding en ontruiming wordt als volgt overwogen.
5.3.1.
[eiser] doet een beroep op de ontstane huurachterstand ter rechtvaardiging van de gevorderde ontbinding en ontruiming. Ingevolge artikel 6:265 lid 1 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Tussen partijen is niet in geschil dat over de maanden juni 2020 tot en met mei 2021 een bedrag van € 1.856,80 aan huurachterstand open staat.
5.3.2.
[gedaagde 1] heeft, zoals in r.o. 4.1 en volgende is weergegeven, als verweer gevoerd dat zij de huur niet (volledig) betaalde omdat er gebreken waren aan het gehuurde die eerst verholpen moesten worden. Zij heeft daartoe geen eis in reconventie ingesteld ter zake een huurprijsvermindering. De kantonrechter kan zonder een daartoe ingestelde (tegen)vordering niet oordelen of huurprijsvermindering in dit geval aan de orde is. De kantonrechter verstaat het verweer van [gedaagde 1] daarom als een beroep op opschorting. Op grond van art. 6:262 BW in samenhang met art. 7:205 BW is een huurder in beginsel gerechtigd zijn betalingsverplichting jegens de verhuurder op te schorten, indien de verhuurder zijn verplichting tot het verhelpen van gebreken aan de woning niet nakomt. Op grond van artikel 7:206 lid 1 BW is de verhuurder verplicht om gebreken te verhelpen op verlangen van de huurder, tenzij dit onmogelijk is of uitgaven vereist die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van de verhuurder zijn te vergen.
5.3.3.
Ter onderbouwing van het beroep op opschorting en in aanvulling op hetgeen reeds in r.o. 4.2 is opgenomen heeft [gedaagde 1] aangevoerd dat zij halverwege mei 2020 [eiser] heeft geïnformeerd over de lekkage. [eiser] heeft dat niet betwist. Het door [gedaagde 1] ingeschakelde Huurteam heeft geconstateerd dat er (i) aan de voor- en achterkant van het huis water via de raamkozijnen naar binnen komt als het regent, (ii) de wasbak verstopt is en (iii) er een ernstige storing in het waterleidingsysteem is, waardoor er stankoverlast ontstaat. [eiser] erkent het bericht van het Huurteam te hebben ontvangen en heeft vervolgens actie ondernomen tot herstel van gebreken. Op 4 september 2020 heeft het Huurteam richting [eiser] bevestigd dat de gebreken grotendeels zijn hersteld, op een lekkage in de gemeenschappelijke gang van het pand waar het gehuurde zich bevindt, na. Hiermee staat vast dat [eiser] het bestaan van de gebreken erkent en deze ook heeft (doen) herstellen.
5.3.4.
De vraag is echter of deze gebreken voor rekening en risico van [eiser] komen, nu deze stelt dat [gedaagde 1] deze gebreken zelf heeft veroorzaakt. Op grond van art. 7:206 lid 2 is verhuurder niet verplicht gebreken, voor het ontstaan waarvan de huurder jegens de verhuurder aansprakelijk is, te verhelpen. De kantonrechter oordeelt dat onvoldoende is komen vast te staan dat [gedaagde 1] de gebreken zelf zou hebben veroorzaakt. Tegenover de betwisting door [gedaagde 1] heeft [eiser] immers slechts in algemene termen, zonder dat hij concreet – laat staan onderbouwd met bescheiden – heeft onderbouwd op welke manier zij deze gebreken zou hebben veroorzaakt. De kantonrechter acht het niet aannemelijk dat [gedaagde 1] de gebreken zelf zou hebben veroorzaakt, te meer nu zij daar geen enkel belang bij heeft. Het verweer van [eiser] wordt daarom als onvoldoende onderbouwd verworpen.
5.3.5.
De huurachterstand is ontstaan doordat [gedaagde 1] in de eerste plaats de (voormalige) huursom ad € 595,00 voor de maand juni 2020 niet heeft betaald, volgens haar als gevolg van onbewoonbaarheid van het gehuurde. Zij heeft gesteld dat zij geen gebruik kon maken van de sanitaire voorzieningen in het gehuurde. [eiser] heeft deze stelling van [gedaagde 1] niet betwist, dan wel geen verweer gevoerd dat het gehuurde in de maand juni 2020 niet onbewoonbaar was. [eiser] beperkt zijn verweer tot de stelling dat [gedaagde 1] de gebreken zelf heeft veroorzaakt. Nu dit verweer niet slaagt (zie overweging 5.2.5) oordeelt de kantonrechter dat tussen partijen vaststaat dat het gehuurde in juni 2020 geheel niet bewoonbaar was als gevolg van de gebreken en dat [gedaagde 1] daarom de huur voor de maand juni 2020 terecht geheel heeft opgeschort.
5.3.6.
Vervolgens is [gedaagde 1] vanaf juli 2020 de gedeeltelijke huursom van € 277,14 gaan betalen. [gedaagde 1] heeft de huursom gedeeltelijk opgeschort in afwachting van herstel van de gebreken. Volgens [eiser] zijn de gebreken eind augustus hersteld. Hij verwijst daarvoor onder meer naar de mailwisseling met het Huurteam waaruit volgt dat de gebreken in ieder geval 4 september 2020 grotendeels verholpen zijn. [gedaagde 1] stelt daarentegen dat de gebreken pas eind oktober hersteld zijn. Ter onderbouwing verwijst zij naar een factuur van [naam bedrijf] (productie 7 bij dagvaarding), die gedateerd is op oktober 2021. Hieruit kan echter niet de gevolgtrekking gemaakt worden dat de gebreken ook daadwerkelijk pas in oktober hersteld zijn. Nu [gedaagde 1] niet verder onderbouwd heeft dat de gebreken pas in oktober hersteld zouden zijn, acht de kantonrechter deze stelling onvoldoende onderbouwd. Voor de maanden juli en augustus acht de kantonrechter de gedeeltelijke opschorting door [gedaagde 1] terecht, nu vaststaat dat er gebreken waren en dat die gebreken per 4 september 2020 (grotendeels) hersteld zijn.
5.3.7.
Ook nadat de gebreken (grotendeels) hersteld zijn, is [gedaagde 1] echter van september 2020 tot en met februari 2021 de gedeeltelijke huursom ad € 277,14 blijven betalen. Vanaf september 2020 heeft zij de huurtermijn gedeeltelijk opgeschort in afwachting van de uitspraak van de Huurcommissie met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de kale huurprijs en de servicekosten. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zijzich er niet van bewust was dat de oude huurprijs doorbetaald had moeten worden, totdat de Huurcommissie uitspraak heeft gedaan in die procedure. [gedaagde 1] had echter na het herstel van de gebreken, aldus vanaf september 2020, weer de volledige huurprijs moeten betalen. Het feit dat zij zich hiervan niet bewust was, doet hieraan geen afbreuk en komt voor haar risico. Het beroep op opschorting over de periode september 2020 tot en met februari 2021, slaagt derhalve niet.
5.3.8.
In dit kader is voorts van belang dat de huurprijs als gevolg van de uitspraak van de Huurcommissie van 22 juni 2021 met terugwerkende kracht tot 1 september 2020 is vastgesteld op € 289,91 aan kale huur en € 148,75 aan servicekosten, in totaal een bedrag van € 438,66. [gedaagde 1] heeft aangegeven het niet eens te zijn met de hoogte van de servicekosten zoals vastgesteld door de Huurcommissie, maar heeft geen verzet ingesteld tegen deze uitspraak. Dat brengt mee dat er sprake is van fictieve wilsovereenstemming, zodat partijen gebonden zijn aan de uitspraak van de Huurcommissie. Overigens heeft [gedaagde 1] in deze procedure wel verweer gevoerd tegen de hoogte van de servicekosten, maar zij heeft nagelaten door middel van een berekening of voorstel te concretiseren hoe hoog deze zouden moeten zijn. Zij heeft overigens ook geen tegenvordering ingesteld tot terugbetaling van volgens haar onverschuldigd betaalde servicekosten. Tussen partijen staat aldus vast dat de huurprijs € 438,66 bedraagt sinds 1 september 2020. Vanaf maart 2021 betaalde [gedaagde 1] echter weer € 595,00 per maand.
5.3.9.
Ten aanzien van de verschuldigdheid en de hoogte van de huurachterstand wordt als volgt overwogen. Opschorting leidt niet tot bevrijding, maar tot uitstel van nakoming. [gedaagde 1] heeft geen verweer gevoerd tegen (de hoogte van) de gevorderde hoofdsom. In rechte moet daarom worden uitgegaan van de juistheid daarvan. De vordering ten bedrage van € 1.856,80 zal dan ook worden toegewezen. Uiteraard strekken betalingen van [gedaagde 1] die zij heeft gedaan na de mondelinge behandeling van 23 augustus 2021 in mindering op hetgeen zij uit hoofde van dit vonnis aan [eiser] is verschuldigd, indien en zodra die betalingen door [eiser] zijn ontvangen.
5.3.10.
Nu is komen vast te staan dat [gedaagde 1] voor de maanden juni tot en met augustus 2020 terecht de huurtermijnen (gedeeltelijk) heeft opgeschort, is de gevorderde huurachterstand in ieder geval gedeeltelijk gerechtvaardigd ontstaan. Het gedeelte van de huurachterstand dat is ontstaan als gevolg van de onterechte opschorting van de huurtermijnen, van september 2020 tot en met februari 2021, acht de kantonrechter onvoldoende, gegeven de omstandigheden en het wachten op de uitspraak van de Huurcommissie, ter rechtvaardiging van de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. De gevorderde ontbinding en ontruiming zal dan ook worden afgewezen.
Vordering jegens [gedaagde 2]
5.3.11.
Gebleken is dat [gedaagde 2] het gehuurde al geruime tijd geleden met al het zijne heeft verlaten. De kantonrechter is daarom van oordeel dat [eiser] er geen belang meer bij heeft dat het gehuurde gedeeltelijk (namelijk ten aanzien van [gedaagde 2]) wordt ontruimd. In zoverre wordt die vordering van [eiser] tegen [gedaagde 2] dan ook afgewezen.
Rente
5.4.
De gevorderde rente is als onbetwist en op de wet gegrond slechts toewijsbaar op de wijze zoals hierna vermeld.
Kosten
5.5.
[eiser] maakt voorts aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde 1] is van mening dat zij geen buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is, omdat deze in huurzaken gedurende de corona periode niet worden toegewezen. Dit verweer is rechtens onjuist en slaagt derhalve niet. De vordering dient beoordeeld te worden aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Als onweersproken staat vast dat [eiser] een aanmaning aan [gedaagde 1] heeft verstuurd en het is niet betwist dat [gedaagde 1] die aanmaning heeft ontvangen. De aanmaning is echter verstuurd op 10 juni 2020. Nu vast is komen te staan dat [gedaagde 1] terecht een beroep op opschorting heeft gedaan in juni 2020, verkeerde zij niet in verzuim op het moment van ontvangst van de aanmaning. Derhalve is niet voldaan aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW en zullen de buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
5.6.
Nu [eiser] en [gedaagde 1] over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, en de vordering van [eiser] grotendeels wordt afgewezen, zal de kantonrechter de proceskosten en nakosten compenseren, in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen.

6..De beslissing

De kantonrechter:
ontbindt de bovengenoemde huurovereenkomst voor zover gesloten tussen [eiser] en [gedaagde 2];
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, in de zin dat wanneer de één betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling van zijn verplichting is bevrijd, om aan [eiser] tegen kwijting te betalen € 1.856,80 aan hoofdsom en € 27,66 aan verschenen rente, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 8 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
compenseert de proceskosten en de nakosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R. van Tongeren en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
50724