5.3.Ten aanzien van de gevorderde ontbinding en ontruiming wordt als volgt overwogen.
5.3.1.[eiser] doet een beroep op de ontstane huurachterstand ter rechtvaardiging van de gevorderde ontbinding en ontruiming. Ingevolge artikel 6:265 lid 1 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Tussen partijen is niet in geschil dat over de maanden juni 2020 tot en met mei 2021 een bedrag van € 1.856,80 aan huurachterstand open staat.
5.3.2.[gedaagde 1] heeft, zoals in r.o. 4.1 en volgende is weergegeven, als verweer gevoerd dat zij de huur niet (volledig) betaalde omdat er gebreken waren aan het gehuurde die eerst verholpen moesten worden. Zij heeft daartoe geen eis in reconventie ingesteld ter zake een huurprijsvermindering. De kantonrechter kan zonder een daartoe ingestelde (tegen)vordering niet oordelen of huurprijsvermindering in dit geval aan de orde is. De kantonrechter verstaat het verweer van [gedaagde 1] daarom als een beroep op opschorting. Op grond van art. 6:262 BW in samenhang met art. 7:205 BW is een huurder in beginsel gerechtigd zijn betalingsverplichting jegens de verhuurder op te schorten, indien de verhuurder zijn verplichting tot het verhelpen van gebreken aan de woning niet nakomt. Op grond van artikel 7:206 lid 1 BW is de verhuurder verplicht om gebreken te verhelpen op verlangen van de huurder, tenzij dit onmogelijk is of uitgaven vereist die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van de verhuurder zijn te vergen.
5.3.3.Ter onderbouwing van het beroep op opschorting en in aanvulling op hetgeen reeds in r.o. 4.2 is opgenomen heeft [gedaagde 1] aangevoerd dat zij halverwege mei 2020 [eiser] heeft geïnformeerd over de lekkage. [eiser] heeft dat niet betwist. Het door [gedaagde 1] ingeschakelde Huurteam heeft geconstateerd dat er (i) aan de voor- en achterkant van het huis water via de raamkozijnen naar binnen komt als het regent, (ii) de wasbak verstopt is en (iii) er een ernstige storing in het waterleidingsysteem is, waardoor er stankoverlast ontstaat. [eiser] erkent het bericht van het Huurteam te hebben ontvangen en heeft vervolgens actie ondernomen tot herstel van gebreken. Op 4 september 2020 heeft het Huurteam richting [eiser] bevestigd dat de gebreken grotendeels zijn hersteld, op een lekkage in de gemeenschappelijke gang van het pand waar het gehuurde zich bevindt, na. Hiermee staat vast dat [eiser] het bestaan van de gebreken erkent en deze ook heeft (doen) herstellen.
5.3.4.De vraag is echter of deze gebreken voor rekening en risico van [eiser] komen, nu deze stelt dat [gedaagde 1] deze gebreken zelf heeft veroorzaakt. Op grond van art. 7:206 lid 2 is verhuurder niet verplicht gebreken, voor het ontstaan waarvan de huurder jegens de verhuurder aansprakelijk is, te verhelpen. De kantonrechter oordeelt dat onvoldoende is komen vast te staan dat [gedaagde 1] de gebreken zelf zou hebben veroorzaakt. Tegenover de betwisting door [gedaagde 1] heeft [eiser] immers slechts in algemene termen, zonder dat hij concreet – laat staan onderbouwd met bescheiden – heeft onderbouwd op welke manier zij deze gebreken zou hebben veroorzaakt. De kantonrechter acht het niet aannemelijk dat [gedaagde 1] de gebreken zelf zou hebben veroorzaakt, te meer nu zij daar geen enkel belang bij heeft. Het verweer van [eiser] wordt daarom als onvoldoende onderbouwd verworpen.
5.3.5.De huurachterstand is ontstaan doordat [gedaagde 1] in de eerste plaats de (voormalige) huursom ad € 595,00 voor de maand juni 2020 niet heeft betaald, volgens haar als gevolg van onbewoonbaarheid van het gehuurde. Zij heeft gesteld dat zij geen gebruik kon maken van de sanitaire voorzieningen in het gehuurde. [eiser] heeft deze stelling van [gedaagde 1] niet betwist, dan wel geen verweer gevoerd dat het gehuurde in de maand juni 2020 niet onbewoonbaar was. [eiser] beperkt zijn verweer tot de stelling dat [gedaagde 1] de gebreken zelf heeft veroorzaakt. Nu dit verweer niet slaagt (zie overweging 5.2.5) oordeelt de kantonrechter dat tussen partijen vaststaat dat het gehuurde in juni 2020 geheel niet bewoonbaar was als gevolg van de gebreken en dat [gedaagde 1] daarom de huur voor de maand juni 2020 terecht geheel heeft opgeschort.
5.3.6.Vervolgens is [gedaagde 1] vanaf juli 2020 de gedeeltelijke huursom van € 277,14 gaan betalen. [gedaagde 1] heeft de huursom gedeeltelijk opgeschort in afwachting van herstel van de gebreken. Volgens [eiser] zijn de gebreken eind augustus hersteld. Hij verwijst daarvoor onder meer naar de mailwisseling met het Huurteam waaruit volgt dat de gebreken in ieder geval 4 september 2020 grotendeels verholpen zijn. [gedaagde 1] stelt daarentegen dat de gebreken pas eind oktober hersteld zijn. Ter onderbouwing verwijst zij naar een factuur van [naam bedrijf] (productie 7 bij dagvaarding), die gedateerd is op oktober 2021. Hieruit kan echter niet de gevolgtrekking gemaakt worden dat de gebreken ook daadwerkelijk pas in oktober hersteld zijn. Nu [gedaagde 1] niet verder onderbouwd heeft dat de gebreken pas in oktober hersteld zouden zijn, acht de kantonrechter deze stelling onvoldoende onderbouwd. Voor de maanden juli en augustus acht de kantonrechter de gedeeltelijke opschorting door [gedaagde 1] terecht, nu vaststaat dat er gebreken waren en dat die gebreken per 4 september 2020 (grotendeels) hersteld zijn.
5.3.7.Ook nadat de gebreken (grotendeels) hersteld zijn, is [gedaagde 1] echter van september 2020 tot en met februari 2021 de gedeeltelijke huursom ad € 277,14 blijven betalen. Vanaf september 2020 heeft zij de huurtermijn gedeeltelijk opgeschort in afwachting van de uitspraak van de Huurcommissie met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de kale huurprijs en de servicekosten. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zijzich er niet van bewust was dat de oude huurprijs doorbetaald had moeten worden, totdat de Huurcommissie uitspraak heeft gedaan in die procedure. [gedaagde 1] had echter na het herstel van de gebreken, aldus vanaf september 2020, weer de volledige huurprijs moeten betalen. Het feit dat zij zich hiervan niet bewust was, doet hieraan geen afbreuk en komt voor haar risico. Het beroep op opschorting over de periode september 2020 tot en met februari 2021, slaagt derhalve niet.
5.3.8.In dit kader is voorts van belang dat de huurprijs als gevolg van de uitspraak van de Huurcommissie van 22 juni 2021 met terugwerkende kracht tot 1 september 2020 is vastgesteld op € 289,91 aan kale huur en € 148,75 aan servicekosten, in totaal een bedrag van € 438,66. [gedaagde 1] heeft aangegeven het niet eens te zijn met de hoogte van de servicekosten zoals vastgesteld door de Huurcommissie, maar heeft geen verzet ingesteld tegen deze uitspraak. Dat brengt mee dat er sprake is van fictieve wilsovereenstemming, zodat partijen gebonden zijn aan de uitspraak van de Huurcommissie. Overigens heeft [gedaagde 1] in deze procedure wel verweer gevoerd tegen de hoogte van de servicekosten, maar zij heeft nagelaten door middel van een berekening of voorstel te concretiseren hoe hoog deze zouden moeten zijn. Zij heeft overigens ook geen tegenvordering ingesteld tot terugbetaling van volgens haar onverschuldigd betaalde servicekosten. Tussen partijen staat aldus vast dat de huurprijs € 438,66 bedraagt sinds 1 september 2020. Vanaf maart 2021 betaalde [gedaagde 1] echter weer € 595,00 per maand.
5.3.9.Ten aanzien van de verschuldigdheid en de hoogte van de huurachterstand wordt als volgt overwogen. Opschorting leidt niet tot bevrijding, maar tot uitstel van nakoming. [gedaagde 1] heeft geen verweer gevoerd tegen (de hoogte van) de gevorderde hoofdsom. In rechte moet daarom worden uitgegaan van de juistheid daarvan. De vordering ten bedrage van € 1.856,80 zal dan ook worden toegewezen. Uiteraard strekken betalingen van [gedaagde 1] die zij heeft gedaan na de mondelinge behandeling van 23 augustus 2021 in mindering op hetgeen zij uit hoofde van dit vonnis aan [eiser] is verschuldigd, indien en zodra die betalingen door [eiser] zijn ontvangen.
5.3.10.Nu is komen vast te staan dat [gedaagde 1] voor de maanden juni tot en met augustus 2020 terecht de huurtermijnen (gedeeltelijk) heeft opgeschort, is de gevorderde huurachterstand in ieder geval gedeeltelijk gerechtvaardigd ontstaan. Het gedeelte van de huurachterstand dat is ontstaan als gevolg van de onterechte opschorting van de huurtermijnen, van september 2020 tot en met februari 2021, acht de kantonrechter onvoldoende, gegeven de omstandigheden en het wachten op de uitspraak van de Huurcommissie, ter rechtvaardiging van de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. De gevorderde ontbinding en ontruiming zal dan ook worden afgewezen.
Vordering jegens [gedaagde 2]
5.3.11.Gebleken is dat [gedaagde 2] het gehuurde al geruime tijd geleden met al het zijne heeft verlaten. De kantonrechter is daarom van oordeel dat [eiser] er geen belang meer bij heeft dat het gehuurde gedeeltelijk (namelijk ten aanzien van [gedaagde 2]) wordt ontruimd. In zoverre wordt die vordering van [eiser] tegen [gedaagde 2] dan ook afgewezen.