ECLI:NL:RBROT:2021:119

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
C/10/592936 / HA ZA 20-277
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en mishandeling in huiselijke omgeving met betrekking tot immateriële schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft eiser, een ondernemer, een vordering ingesteld tegen gedaagde wegens onrechtmatige daad en mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 26 februari 2018, waarbij gedaagde zonder aankondiging de woning van eiser binnenging en een worsteling ontstond. Eiser heeft als gevolg van deze mishandeling schade geleden, waaronder medische kosten en immateriële schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door eiser te mishandelen, wat heeft geleid tot een veroordeling tot schadevergoeding. De rechtbank heeft de vordering van eiser voor materiële schade, immateriële schade en buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, met uitzondering van de vordering voor omzetschade, die onvoldoende onderbouwd was. De rechtbank heeft het verstekvonnis van 15 januari 2020 vernietigd en gedaagde veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 24.988,20 aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. Th. Veling op 6 januari 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/592936 / HA ZA 20-277
Vonnis in verzet van 6 januari 2021
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat mr. P.W. Bakkum te Zierikzee.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding van 1 november 2019, met producties;
  • het verstekvonnis van 15 januari 2020 met zaak-/rolnummer 585951 / HA ZA 19-1066;
  • de verzetdagvaarding van 26 februari 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord in verzet, met producties;
  • de conclusie van repliek in verzet.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam eiser] is ondernemer. Hij heeft in 2013 een bedrijfsongeluk gehad, waaraan hij zenuwpijnen heeft overgehouden. Ter bestrijding van deze zenuwpijnen maakt [naam eiser] gebruik van een neurostimulator die via elektrische signalen aan elektroden in het ruggenmerg de pijnklachten onderdrukt.
2.2.
[naam eiser] is gehuwd met [naam 1] (hierna: de echtgenote). Zij hebben een dochter, genaamd [naam 2] (hierna: de dochter).
2.3.
De dochter en [naam gedaagde] hebben gedurende enkele jaren een affectieve relatie met elkaar gehad. Tijdens die relatie hebben de dochter en [naam gedaagde] twee kinderen gekregen. Beide kinderen zijn nu nog minderjarig.
2.4.
In februari 2018 is de relatie tussen de dochter en [naam gedaagde] tot een einde gekomen. Op 24 februari 2018 is de dochter met de twee kinderen uit de gezamenlijke woning vertrokken en heeft zij tijdelijk onderdak gevonden in de woning van haar ouders.
2.5.
Op 26 februari 2018 is [naam gedaagde] onaangekondigd de woning van [naam eiser] en zijn echtgenote binnengekomen en heeft hij verklaard zijn kinderen te komen ophalen.
2.6.
Er is vervolgens een worsteling ontstaan tussen [naam eiser] en [naam gedaagde] . Op enig moment is ook de echtgenote van [naam eiser] bij die worsteling betrokken geraakt.
2.7.
Tegen [naam gedaagde] is een strafrechtelijk onderzoek ter zake van mishandeling verricht. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een door [naam gedaagde] aanvaarde transactie met het Openbaar Ministerie, inhoudende een werkstraf van 40 uur.
2.8.
Bij vonnis van 6 maart 2020 heeft de kantonrechter van deze rechtbank op vordering van de echtgenote [naam gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 1.092,50 ter zake van materiële en immateriële schade die de echtgenote bij de worsteling heeft opgelopen.

3..Het geschil

3.1.
[naam eiser] heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [naam gedaagde] zal veroordelen, samengevat weergegeven, tot betaling van:
€ 12.823 en € 1.150,20 ter zake van materiële schade in verband met verleturen en medische omgrepen;
€ 29.312 ter zake van omzetschade;
€ 35.000 ter zake van immateriële schade;
€ 1.207,85 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
de wettelijke rente over deze schadebedragen;
de proceskosten, vermeerderd met de nakosten en de wettelijke rente.
3.2.
Bij het verstekvonnis zijn de vorderingen van [naam eiser] toegewezen en is [naam gedaagde] veroordeeld in de proceskosten.
3.3.
[naam gedaagde] vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van [naam eiser] alsnog worden afgewezen, met veroordeling van [naam eiser] in de proceskosten.

4..De beoordeling

4.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [naam gedaagde] in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.2.
De vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad. Volgens [naam eiser] heeft [naam gedaagde] onrechtmatig jegens hem gehandeld door hem tijdens zijn onaangekondigde bezoek op 26 februari 2018 vast te grijpen, in een nekklem te nemen en met zijn hoofd op de kookplaat van het fornuis te slaan. [naam eiser] betoogt dat hij hierdoor schade heeft opgelopen, waarvoor [naam gedaagde] aansprakelijk is. [naam eiser] heeft zijn stellingen uitvoerig onderbouwd, onder andere met de door hem gedane aangifte, plattegronden van zijn woning, foto’s, verklaringen van zijn echtgenote en dochter (waaronder de door de echtgenote als getuige afgelegde verklaring in de procedure bij de kantonrechter) en medische stukken.
4.3.
In het licht van de uitvoerige onderbouwing van de feitelijke gang van zaken tijdens de worsteling, heeft [naam gedaagde] zijn betwisting van de stellingen van [naam eiser] onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd. In feite heeft [naam gedaagde] geen enkel feit gesteld waaruit kan worden afgeleid wat er tijdens de worsteling is gebeurd. [naam gedaagde] heeft slechts betwist dat hij [naam eiser] in een nekklem heeft genomen, maar hij heeft niet gesteld wat er dan
welis gebeurd. Dat had wel van hem mogen worden verwacht, zeker tegen de achtergrond van het vaststaande feit dat hij een transactieaanbod van het Openbaar Ministerie heeft geaccepteerd en gelet op het oordeel van de kantonrechter in de zaak van de echtgenote. Tegen deze achtergrond moet als vaststaand worden aangenomen dat het is gegaan zoals [naam eiser] heeft gesteld, dat wil zeggen dat [naam gedaagde] [naam eiser] in een nekklem heeft genomen en zijn hoofd tegen de kookplaat heeft geslagen.
4.4.
Deze gedragingen van [naam gedaagde] zijn uiteraard onrechtmatig jegens [naam eiser] . Dat geldt ook als zou moeten worden aangenomen dat, zoals [naam gedaagde] heeft aangevoerd en [naam eiser] heeft betwist, [naam gedaagde] op dat moment in de woning was om zijn kinderen op te halen en dit op die manier was afgesproken tussen hem en de dochter.
4.5.
Niet ter discussie staat dat deze onrechtmatige gedragingen aan [naam gedaagde] kunnen worden toegerekend.
4.6.
[naam eiser] stelt dat de schade in de eerste plaats bestaat uit kosten gemoeid met medische behandelingen die uit de mishandeling zijn voortgevloeid en die niet door de zorgverzekeraar zijn gedekt. Het betreft hier directe kosten van medische behandelingen en zogenoemde ‘verlet-uren’, dat wil zeggen uren die [naam eiser] niet heeft kunnen werken vanwege de behandelingen en het herstel daarvan. [naam eiser] heeft zijn stellingen inzake de medische behandeling onderbouwd met stukken. [naam gedaagde] heeft niet betwist dat die behandelingen hebben plaats gevonden. Hij heeft wel gesteld dat die behandelingen niet door de worsteling van 26 februari 2018 zijn veroorzaakt, maar voortvloeien uit het bedrijfsongeval dat [naam eiser] in 2013 is overkomen.
4.7.
De rechtbank verwerpt dat verweer. [naam eiser] heeft gesteld dat hij als gevolg van de mishandeling zowel fysiotherapie heeft moeten ondergaan als operaties gericht op herstel van verbroken verbindingen tussen de neurostimulator en de elektroden in het ruggenmerg (zie 2.1). Mede gelet op de onderbouwing met medische stukken en het ontbreken van concrete stellingen ter betwisting, is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van [naam eiser] vast staan. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat de schade van [naam eiser] als gevolg van de mishandeling groter is dan het geval zou zijn als hij het bedrijfsongeval in 2013 niet zou hebben gehad, geldt dat dit niet aan het causaal verband tussen het handelen van [naam gedaagde] en de schade van [naam eiser] in de weg staat. De dader ( [naam gedaagde] ) moet het slachtoffer ( [naam eiser] ) immers nemen zoals hij is. Redenen om van dit uitgangspunt af te wijken zijn niet gesteld of gebleken.
4.8.
[naam eiser] heeft de omvang van de schade voldoende onderbouwd en [naam gedaagde] heeft deze niet betwist. Dit deel van de vordering (€ 12.823) is daarom toewijsbaar.
4.9.
[naam eiser] vordert daarnaast vergoeding van “de kosten van Lechner”. De rechtbank begrijpt dat het hier gaat om de verzekeringsgeneeskundige die in opdracht van [naam eiser] rapport heeft uitgebracht over de beperkingen die uit de mishandeling van 26 februari 2018 voortvloeien. Het rapport is overgelegd als bijlage 11 bij productie IX bij inleidende dagvaarding. [naam gedaagde] heeft de omvang van deze kosten niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze kosten worden beschouwd als kosten ter vaststelling van de schade, zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b BW. De kosten zijn redelijk en komen daarom voor vergoeding in aanmerking. De vordering is toewijsbaar.
4.10.
[naam eiser] stelt verder dat hij schade heeft geleden in de vorm van omzetverlies en verlies van brutomarge in zijn onderneming. Hij stelt dat hij vanwege de mishandeling door [naam gedaagde] vreest voor het voortbestaan van zijn onderneming, terwijl hij juist voornemens was de onderneming te verkopen om daarmee een oudedagsvoorziening te realiseren. Volgens [naam eiser] beloopt de schade een bedrag van € 29.312. Dat bedrag bestaat uit de berekende brutomarge in de jaren 2018 en 2019 in vergelijking met het jaar 2017. [naam eiser] verwijst ter onderbouwing naar een rapport van zijn administrateur. [naam gedaagde] heeft betwist dat tussen de gestelde dalende cijfers van de onderneming van [naam eiser] en de mishandeling causaal verband bestaat.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat deze vordering niet toewijsbaar is. In de eerste plaats is van belang dat uit het rapport van de administrateur volgt dat de brutomarge in de jaren vanaf 2015 behoorlijk fluctueerde, met 2017 als duidelijk beste jaar. De brutomarge in 2018 is in dezelfde orde van grootte als die in 2016. Al om die reden ligt niet zonder meer voor de hand de schade in de vorm van gemiste brutomarge slechts te relateren aan dat ene jaar 2017. In zijn berekening heeft [naam eiser] dat wel gedaan, zonder dat hij feiten heeft gesteld die de aannemelijkheid daarvan onderbouwen. Dit betekent dat onvoldoende is onderbouwd dat tussen de gestelde lagere brutomarge en de mishandeling causaal verband bestaat. Daarbij komt dat [naam eiser] heeft gesteld dat in de markt waarin hij actief is sprake is van een prijzenslag, zodat zonder nadere toelichting niet kan worden uitgesloten dat de resultaten (ook) om die reden onder druk staan. Ten slotte overweegt de rechtbank dat in het in 4.8 toewijsbaar geoordeelde schadebedrag een aanzienlijk bedrag voor verlet-uren is verwerkt. Dit bedrag is gebaseerd op zijn uurtarief. Nu hij zijn onderneming drijft in de vorm van een eenmanszaak, moet in beginsel worden aangenomen dat daarmee al een relevant deel van zijn schade als ondernemer is verdisconteerd. Uit de rapportage van zijn administrateur kan niet worden afgeleid dat daarmee rekening is gehouden. Al met al heeft [naam eiser] zijn schade en het causaal verband op dit punt dus onvoldoende onderbouwd.
4.12.
[naam eiser] vordert verder een bedrag ter zake van immateriële schadevergoeding. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. [naam gedaagde] heeft hem in een nekklem genomen en met zijn hoofd op de kookplaat geslagen. Daardoor heeft hij het gevoel gehad te zullen stikken. Hierdoor heeft hij angst ervaren. Dit is nog verergerd door de wetenschap dat het systeem van de neurostimulator en elektroden een kwetsbaar geheel is, dat bij fysiek geweld gemakkelijk beschadigd kan raken, hetgeen ook gebeurd is. Door zijn jarenlange aanwezigheid in de familie was [naam gedaagde] volledig op de hoogte van de fragiele gezondheidstoestand van [naam eiser] . Hersteloperaties voor de beschadigde verbindingen zijn tot nu toe niet gelukt, zodat [naam eiser] pijn blijft houden. Verder heeft [naam gedaagde] [naam eiser] tijdens het handgemeen bedreigd met de dood, en ook dat heeft [naam eiser] als beangstigend ervaren. Ten slotte volgt uit de stukken dat [naam eiser] blijvende gevoelens van onveiligheid ervaart, omdat de mishandeling heeft plaatsgevonden in zijn eigen woning, waar [naam gedaagde] onaangekondigd was binnen gekomen. Tot zover het betoog van [naam eiser] . [naam gedaagde] heeft hiertegen geen steekhoudend verweer gevoerd. De rechtbank is op grond van hetgeen [naam eiser] heeft aangevoerd van oordeel dat hij immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Mede gelet op wat in (min of meer) vergelijkbare gevallen is beslist, zal de rechtbank de schade begroten op € 10.000. Tot betaling van dit bedrag zal [naam gedaagde] worden veroordeeld.
4.13.
[naam eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Uit de stukken bij de dagvaarding blijkt voldoende dat dergelijke kosten zijn gemaakt. Gelet op het in totaal toewijsbare bedrag in hoofdsom, zal de rechtbank de door [naam gedaagde] te vergoeden kosten begroten op € 1.015.
4.14.
[naam eiser] vordert de wettelijke rente ten aanzien van alle schadeposten met ingang van 27 februari 2018, dus de dag na de mishandeling. Niet aangenomen kan echter worden dat op die dag alle hiervoor behandelde schade al is geleden. Nu andere aanknopingspunten voor het vaststellen van een ingangsdatum ontbreken, zal deze worden bepaald op de dag van betekening van de dagvaarding.
4.15.
[naam gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot op € 1.015,06 aan verschotten en € 1.390 aan salaris advocaat. De nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten zijn toewijsbaar zoals hieronder vermeld.
4.16.
Al het voorgaande moet leiden tot vernietiging van het verstekvonnis en de hieronder vermelde beslissingen.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
vernietigt het verstekvonnis in de zaak met zaak- en rolnummer 585951 / HA ZA 19-1066 van 15 januari 2020, en opnieuw rechtdoende:
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde] tot betaling aan [naam eiser] van € 24.988,20, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 november 2019 tot aan de dag van voldoening;
5.3.
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten van [naam eiser] , tot op vandaag begroot op € 2.405,06, vermeerderd met de nakosten van € 157 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de 15e dag na datum van dit vonnis tot aan de dag van voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2021. [1]
1980/
2872

Voetnoten

1.type: