Op 9 november 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een ontnemingszaak met parketnummer 10/680365-18. De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. De vordering was ingediend door de officier van justitie, mr. J. Spaans, en betrof een bedrag van € 159.796,80, dat zou zijn verkregen door middel van strafbare feiten in strijd met de Wet op de kansspelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, een vennootschap onder firma, samen met twee vennoten betrokken was bij het verkopen van loten in een minimarkt, wat in strijd was met de wet. De rechtbank oordeelde echter dat het niet voldoende aannemelijk was dat het wederrechtelijk verkregen voordeel daadwerkelijk bij de vennootschap was terechtgekomen. De rechtbank heeft daarbij het beoordelingskader van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in acht genomen, dat beoogt de veroordeelde in de vermogenspositie te brengen waarin hij verkeerde vóór het plegen van het strafbare feit. De rechtbank concludeerde dat de medeveroordeelden het feitelijke voordeel hadden genoten, maar dat dit niet bij de minimarkt was aangekomen. Daarom werd de vordering tot ontneming afgewezen.