ECLI:NL:RBROT:2021:11826

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
9510418 \ VV EXPL 21-459
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over non-actiefstelling van werknemer en wedertewerkstelling bij Chevron Netherlands B.V.

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, Chevron Netherlands B.V. De werknemer was op non-actief gesteld en vorderde wedertewerkstelling. De procedure volgde op een reeks van gebeurtenissen die begonnen met een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de arbeidsrelatie, gevolgd door een ziekmelding van de werknemer en een ontslagaanvraag door Chevron. De werknemer stelde dat Chevron in ernstige mate tekortschiet in de nakoming van de arbeidsovereenkomst door hem niet in staat te stellen zijn werkzaamheden te verrichten. Hij voerde aan dat de non-actiefstelling in strijd was met het beginsel van goed werkgeverschap.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de kern van het geschil de vraag betreft of de functie van de werknemer is vervallen. De rechter oordeelde dat de aard van de procedure in kort geding niet geschikt is voor het beantwoorden van deze vraag, die momenteel aan het UWV is voorgelegd in het kader van de ontslagaanvraag. De rechter benadrukte dat een arbeidsovereenkomst recht geeft op loon, maar niet automatisch op het mogen verrichten van arbeid. De vordering tot wedertewerkstelling werd afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk was dat de werknemer zijn bedongen werkzaamheden zou kunnen hervatten. De kantonrechter compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om goed werkgeverschap in acht te nemen, vooral in situaties van ziekte en re-integratie. De rechter concludeerde dat de vorderingen van de werknemer niet voor toewijzing in aanmerking kwamen, maar dat de gang van zaken aanleiding gaf om de proceskosten te compenseren.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9510418 \ VV EXPL 21-459
uitspraak: 30 november 2021
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij exploot van dagvaarding van 5 november 2021,
gemachtigde: mr. L.H. Haarsma te Paterswolde,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Chevron Netherlands B.V.,
statutair gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. dr. E.J.A. Franssen te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ respectievelijk ‘Chevron’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de brief van 12 november 2021 van mr. Franssen, met producties;
  • de brief van 15 november 2021 van mr. Haarsma, met aanvullende producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 november 2021. Daarbij is [eiser] in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Haarsma, gemachtigde en vergezeld door zijn echtgenote en zoon. Namens Chevron zijn verschenen mevrouw [persoon A] (HR-functionaris) (hierna: [persoon A] ) en mevrouw [persoon B] (HR-functionaris), bijgestaan door mr. Franssen, gemachtigde. De gemachtigden hebben de respectieve standpunten nader toegelicht en daarbij allebei gebruik gemaakt van pleitnotities. Die pleitnoties zijn aan het procesdossier toegevoegd. Ook partijen zelf hebben een mondelinge toelichting gegeven. De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen ter zitting is besproken.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure wordt van het volgende uitgegaan:
2.1.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] , is sinds 1 oktober 1988 werkzaam uit hoofde van een arbeidsovereenkomst met (de rechtsvoorgangers van) Chevron. Het betreft een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tegen een laatstelijk verdiend bruto maandsalaris ten bedrage van € 8.462,00 exclusief emolumenten.
2.2.
Op 8 januari 2020 heeft Chevron aan [eiser] een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de arbeidsrelatie aangeboden.
2.3.
[eiser] heeft zich op 30 januari 2020 ziek gemeld.
2.4.
Op 31 januari 2020 is [eiser] gezien door een bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft geoordeeld dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid door ziekte en geadviseerd dat [eiser] en Chevron met elkaar in gesprek gaan.
2.5.
Op 3 februari 2020 heeft [eiser] een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV, omdat hij het niet eens was met het oordeel van de bedrijfsarts.
2.6.
Op 3 februari 2020 heeft Chevron bij het UWV een ontslagaanvraag ingediend wegens bedrijfseconomische redenen.
2.7.
[eiser] heeft vanaf 10 februari 2020 geen toegang meer tot zijn werkgerelateerde netwerk en e-mail.
2.8.
Op 17 februari 2020 is [eiser] gezien door een verzekeringsarts van het UWV in verband met de aanvraag van een deskundigenoordeel. Het deskundigenoordeel van 3 maart 2020 luidt dat er op 30 januari 2020 sprake is van arbeidsongeschiktheid door ziekte.
2.9.
Op 3 april 2020 heeft Chevron de aanvraag van de ontslagvergunning ingetrokken.
2.10.
[eiser] heeft op 23 december 2020 een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd aangaande de vraag of Chevron voldoende doet aan re-integratie van [eiser] .
2.11.
Op 24 maart 2021 heeft het UWV geoordeeld dat Chevron onvoldoende meewerkt aan re-integratie van [eiser] . Het deskundigenoordeel vermeldt voor zover thans van belang:
“De re-integratie-inspanningen van de werkgever zijn niet voldoende omdat de re-integratiemogelijkheden in het eerste spoor niet adequaat zijn onderzocht en omdat werkgever niet adequaat heeft gereageerd op de stagnatie in het traject tweede spoor.”
2.12.
De leidinggevende van [eiser] , mevrouw [persoon C] (hierna: [persoon C] ), heeft per e-mail van 5 mei 2021 aan [eiser] , voor zover thans relevant, geschreven:
“(…) Zoals afgesproken met de bedrijfsarts en ter ondersteuning van je genezingsprocess heb ik een taak uitgewerkt die je kan uitvoeren op je eigen tempo zonder je te belasten maar die je toch de gelegenheid geeft om opnieuw in een werkritme te komen. Ter verduidelijking, dit is een taak die speciaal voor jou gecreëerd is en dus geen duurzaam karakter heeft. Ik wil hierbij zeggen, dat deze taak niet betekent dat er op dit moment een functie beschikbaar is bij Chevron in Nederland die je zou kunnen invullen. (…)”
2.13.
De bedrijfsarts heeft op 16 juni 2021 aan [eiser] geschreven, voor zover thans
relevant, dat hij [eiser] en Chevron het volgende adviseert:
“(…) Vanuit medisch opzicht is hij in staat om werkzaamheden op te pakken die meer aansluiten bij zijn competenties en ervaring. (…)”
2.14.
Op 22 juli 2021 heeft [eiser] wederom een deskundigenoordeel aangevraagd aangaande de vraag of de re-integratie-inspanningen van Chevron voldoende worden geacht en of de aan [eiser] aangeboden taak zoals aan hem opgedragen bij e-mail van 5 mei 2021 kan worden betiteld als passende arbeid.
2.15.
Het UWV heeft in het deskundigenoordeel van 26 augustus 2021 geoordeeld dat Chevron onvoldoende meewerkt aan re-integratie van [eiser] . Het deskundigenoordeel vermeldt voor zover thans relevant, het volgende:
“(…) Met betrekking tot de aanwijzingen van de bedrijfsarts in maart 2021 om het arbeidsconflict op te lossen teneinde in het werk te hervatten heeft werkgever niet inzichtelijk gemaakt wat er aan is gedaan om het conflict op te lossen. Er is niet nogmaals mediation ingezet terwijl de verzekeringsarts geen redenen ziet waarom de STECR richtlijn niet toegepast zou kunnen worden en zowel werkgever als werknemer aangeven dat zij hiervoor openstaan.
De items waarop de arbeidsdeskundige in de vorige beoordeling onvoldoende inspanningen baseerde die nog niet zijn hersteld zijn de navolgende:
- Het arbeidsdeskundige onderzoek is niet adequaat vormgegeven; er is nog geen arbeidsdeskundige ingeschakeld. Werkgever zegt toe dat alsnog te doen.
- Werkgever heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke deeltaken er zijn om arbeidsritme op te doen; alhoewel er een deeltaak is toegezegd per mei 2021, is deze taak niet uitgebreid in passende taken toen er meer mogelijkheden ontstonden, de arbeidsdeskundige heeft hierover geen aanvullend onderzoek gedaan.
- Werkgever heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke re-integratiemogelijkheden er zijn in eerste spoor; het is onvoldoende om als werkgever zelf te stellen dat er geen passend werk in eerste spoor is of werk wat passend te maken is, de arbeidsdeskundige heeft hierover geen aanvullend onderzoek gedaan.
- Het advies van de bedrijfsarts om passend werk aan te bieden is niet opgevolgd; er is een taak aangeboden om arbeidsritme op te bouwen maar toen de mogelijkheden van werknemer toenamen, werd er geen ander, meer passend werk aangeboden. (…)”
2.16.
[eiser] heeft zich hersteld gemeld met ingang van 27 september 2021.
2.17.
Op 28 september 2021 heeft Chevron een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV wegens bedrijfseconomische redenen.
2.18.
Op 29 september 2021 heeft op verzoek van Chevron een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] , zijn echtgenote, [persoon A] en [persoon C] . Tijdens dat gesprek is namens Chevron aan [eiser] medegedeeld dat een ontslagaanvraag is ingediend bij het UWV op grond van bedrijfseconomische redenen en is [eiser] op non-actief gesteld.
2.19.
Op 11 oktober 2021 heeft de gemachtigde van Chevron de gemachtigde van [eiser] per e-mail bevestigd dat [eiser] op non-actief is gesteld aangezien de functie van [eiser] is vervallen, hetgeen [eiser] al meermalen door Chevron is meegedeeld.
2.20.
Het UWV heeft de ontslagaanvraag – na ontvangst van ontbrekende informatie – in behandeling genomen op 29 oktober 2021.

3..De vordering

3.1.
[eiser] heeft gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Chevron te veroordelen de non-actiefstelling van [eiser] op te heffen binnen één dag na betekening van het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag dat Chevron na betekening van het vonnis in gebreke blijft aan de inhoud van het vonnis te voldoen;
II.
primairChevron te veroordelen [eiser] binnen één dag na betekening van het vonnis in staat te stellen de bedongen arbeid te verrichten op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag dat Chevron na betekening van dit vonnis nalaat aan de inhoud van het vonnis te voldoen;
subsidiairChevron te veroordelen [eiser] binnen één dag na betekening van het vonnis in staat te stellen passende arbeid te verrichten op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag dat Chevron na betekening van dit vonnis nalaat aan de inhoud van het vonnis te voldoen;
III. Chevron te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Aan de vordering heeft [eiser] – zakelijk en verkort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1.
Chevron schiet in ernstige mate toerekenbaar tekort in de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst door [eiser] niet de bedongen werkzaamheden te laten verrichten en zonder grondslag de verstrekkende ordemaatregel van op non-actiefstelling jegens hem uit te vaardigen. [eiser] heeft recht de bedongen arbeid te verrichten. Hij kan en wil weer aan het werk. Hem toelaten tot de werkvloer zal geen afbreuk doen aan de goede gang van zaken van Chevron noch haar grote schade toebrengen.
3.2.2.
Een op non-actiefstelling van een werknemer in afwachting van de beslissing van het UWV op aanvraag van een ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische redenen is in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap. Het verweer van Chevron dat de functie van [eiser] is vervallen, gaat niet op. De werkzaamheden die [eiser] verrichtte zijn verdeeld over andere werknemers. Bovendien heeft Chevron de ontstane situatie zelf in het leven geroepen en dit mag niet ten nadele van [eiser] strekken.

4..Het verweer

4.1.
Chevron heeft verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.2.
Indien en voor zover relevant voor de beoordeling, wordt hierna onder de beoordeling op het verweer teruggekomen.

5..De beoordeling

5.1.
Een vordering tot wedertewerkstelling is naar haar aard spoedeisend. [eiser] is daarom in zoverre ontvankelijk in zijn vorderingen.
5.2.
De kern van het geschil tussen partijen in dit kort geding betreft in wezen de vraag of de functie van [eiser] is vervallen. De aard van een procedure in kort geding leent zich echter niet voor beantwoording van die vraag, welke vraag bovendien in het kader van de ontslagaanvraag wegens bedrijfseconomische redenen nu voorligt aan het UVW. In dit kort geding zal dan ook, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, alleen worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen in de vorm van een voorziening zoals gevorderd.
5.3.
Vooropgesteld wordt dat een arbeidsovereenkomst recht geeft op loon, maar niet zonder meer recht geeft op het mogen verrichten van arbeid. Anderzijds geldt dat voor een ingrijpende maatregel als een op non-actiefstelling slechts grond is als er sprake is van dusdanig zwaarwegende omstandigheden dat van de werkgever in redelijkheid niet langer gevergd kan worden dat hij de werknemer tot de bedongen arbeid toelaat. Dit betekent dat de vordering van een werknemer tot wedertewerkstelling moet worden getoetst aan de norm van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW. Daarmee hangt het antwoord op de vraag of de werkgever verplicht is de werknemer in staat te stellen de overeengekomen arbeid te verrichten af van de aard van de dienstbetrekking, van de overeengekomen arbeid en van de bijzondere omstandigheden (zie onder meer HR 25 januari 1980, NJ 1980, 264, HR 27 mei 1983, NJ 1983, 758 en HR 12 mei 1989, NJ 1989, 801).
5.4.
Bij de beoordeling of de gevorderde voorziening moet worden toegewezen, wordt het volgende in aanmerking genomen.
5.5.
[eiser] heeft eerst het standpunt ingenomen dat hij geen accountmanager is, maar (nog steeds) [functie] en dat zijn werkveld ziet op klanten in de Benelux en een aantal zogenoemde ‘sub accounts’ elders. Ter zitting heeft hij echter desgevraagd erkend dat hij voorafgaand aan de periode van arbeidsongeschiktheid feitelijk werkzaamheden heeft uitgevoerd die behoren tot de functie van accountmanager en dat er feitelijk geen werknemers waren die aan hem verantwoording aflegden. Partijen zijn het erover eens dat werkzaamheden van [eiser] door Chevron inmiddels zijn ondergebracht bij twee andere accountmanagers: de heer [persoon D] en de heer [persoon E] . [persoon D] was vóór de verschuiving van de werkzaamheden werkzaam als accountmanager voor Denemarken en Noorwegen en [persoon E] was accountmanager voor het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen. Niet in geschil is dat Chevron voor Noorwegen inmiddels een nieuwe accountmanager met standplaats Oslo heeft aangenomen op verzoek van de Noorse klanten.
5.6.
Gelet op hetgeen onder 5.5 is overwogen en in aanmerking genomen dat bij het UWV het ontslag van [eiser] is aangevraagd op grond van bedrijfseconomische redenen en dat [eiser] daartegen verweer voert, is onvoldoende aannemelijk dat [eiser] de bedongen werkzaamheden zal kunnen hervatten. Of dat zo is, zal in belangrijke mate afhangen van de uitkomst van de UWV-procedure en daarop kan in dit kort geding niet worden vooruitgelopen.
5.7.
Dat er voor hem passende arbeid binnen Chevron is, hetgeen door Chevron is betwist, is gesteld maar geenszins onderbouwd door [eiser] . Het had op zijn weg gelegen om concrete functies of werkzaamheden te benoemen, die in zijn visie passend zijn. Nu [eiser] dat heeft nagelaten, is onvoldoende aannemelijk dat er passende arbeid is.
5.8.
Bij deze stand van zaken kan de conclusie niet anders luiden dan dat de gevorderde voorzieningen niet voor toewijzing in aanmerking komen en zullen worden afgewezen.
5.9.
Op de vraag Of Chevron – gelet op de onder de vaststaande feiten geschetste gang van zaken – zich niet als goed werkgever heeft gedragen en [eiser] zonder deugdelijke grond op non actief heeft gesteld, behoeft nu niet te worden ingegaan, aangezien dit niet zal leiden tot een andere uitkomst van dit kort geding.
5.10.
De kantonrechter ziet in de gang van zaken tussen partijen vanaf de ziekmelding door [eiser] op 30 januari 2020 en mede in aanmerking genomen de in 2021 tot tweemaal toe als onvoldoende geoordeelde re-integratie inspanningen van Chevron, wel aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6..De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
wijst de vorderingen af;
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
34286