In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, Chevron Netherlands B.V. De werknemer was op non-actief gesteld en vorderde wedertewerkstelling. De procedure volgde op een reeks van gebeurtenissen die begonnen met een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de arbeidsrelatie, gevolgd door een ziekmelding van de werknemer en een ontslagaanvraag door Chevron. De werknemer stelde dat Chevron in ernstige mate tekortschiet in de nakoming van de arbeidsovereenkomst door hem niet in staat te stellen zijn werkzaamheden te verrichten. Hij voerde aan dat de non-actiefstelling in strijd was met het beginsel van goed werkgeverschap.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de kern van het geschil de vraag betreft of de functie van de werknemer is vervallen. De rechter oordeelde dat de aard van de procedure in kort geding niet geschikt is voor het beantwoorden van deze vraag, die momenteel aan het UWV is voorgelegd in het kader van de ontslagaanvraag. De rechter benadrukte dat een arbeidsovereenkomst recht geeft op loon, maar niet automatisch op het mogen verrichten van arbeid. De vordering tot wedertewerkstelling werd afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk was dat de werknemer zijn bedongen werkzaamheden zou kunnen hervatten. De kantonrechter compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om goed werkgeverschap in acht te nemen, vooral in situaties van ziekte en re-integratie. De rechter concludeerde dat de vorderingen van de werknemer niet voor toewijzing in aanmerking kwamen, maar dat de gang van zaken aanleiding gaf om de proceskosten te compenseren.