ECLI:NL:RBROT:2021:11774

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
9146410 CV EXPL 21-1584
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen wegens dagvaarding van verkeerde partijen in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de kantonrechter te Dordrecht, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. M.J. Biesheuvel, vorderingen ingesteld tegen gedaagden, vertegenwoordigd door mr. C.A. Reek, naar aanleiding van schade die is ontstaan door een brand in de woning van eiser op 25 maart 2018. Eiser had de schade gemeld bij zijn verzekeraar, [naam bedrijf 1], en werd door hen doorverwezen naar [naam bedrijf 2] voor de afhandeling van de claim. Eiser vorderde een schadevergoeding van € 6.361,14, alsook rekening en verantwoording op grond van artikel 7:403 lid 2 BW. Gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], voerden aan dat eiser ten onrechte hen had gedagvaard, omdat zij niet de juiste partijen waren die verantwoordelijk waren voor de schadevergoeding. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] pas na de schade was opgericht en dat [gedaagde 2] de handelsnaam die eiser gebruikte pas na de schade had aangenomen. Hierdoor heeft de kantonrechter geoordeeld dat eiser de verkeerde partijen had gedagvaard. De vorderingen zijn afgewezen, en gedaagden zijn veroordeeld in de proceskosten van eiser, die in totaal € 965,83 bedragen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9146410 CV EXPL 21-1584
uitspraak: 25 november 2021

vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,

in de zaak van:

[eiser] ,

wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. M.J. Biesheuvel,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] ,
tevens h.o.d.n. [handelsnaam] ,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 1] ,
gedaagde sub 1,
gemachtigde: mr. C.A. Reek,
en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2] ,
tevens h.o.d.n. [handelsnaam] ,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 2] ,
gedaagde sub 2,
gemachtigde: mr. C.A. Reek.
Partijen worden hierna [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd.

Verloop van de procedure

De kantonrechter wijst vonnis op de volgende processtukken:
1. de dagvaarding van 7 april 2021, met producties;
2. de conclusie van antwoord, met producties;
3. het tussenvonnis van 27 mei 2021 waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
4. de brief van de zijde van [eiser] van 20 juli 2021, met één productie;
5. de aantekening van de griffier dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 juli 2021;
6. de spreekaantekeningen van mr. Biesheuvel;
7. de akte uitlating en overlegging producties van de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ;
8. de antwoordakte van [eiser] , met één productie.

Omschrijving van het geschil

De feiten
1. Op 25 maart 2018 zijn door een brand in of aan de woning van [eiser] aan het [adres] kozijnen en roerende zaken beschadigd.
2. [eiser] was voor dit soort schade verzekerd bij [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] ).
De vordering
3. [eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor zover mogelijk hoofdelijk te veroordelen aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 6.361,14, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 maart 2018 en te berekenen tot de dag van algehele voldoening;
  • [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor zover mogelijk hoofdelijk te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis verantwoording af te leggen jegens [eiser] over de wijze waarop zij zich van haar opdracht hebben gekweten, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat gedaagden daarmee in gebreke blijven met een maximum van € 10.000,-;
  • alles met veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, alsmede – voor het geval voldoening binnen deze termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over die proceskosten vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot en met de dag der algehele voldoening.
4. [eiser] stelt daartoe – samengevat – het volgende.
Nadat hij de schade bij [naam bedrijf 1] heeft gemeld, is hij benaderd door [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2] ). [naam bedrijf 2] bood aan de afhandeling van de claim te verzorgen en verwees [eiser] daarvoor naar ‘ [handelsnaam] ’. Dat is een handelsnaam van zowel [gedaagde 2] als van [gedaagde 1] . De contactpersoon van [eiser] aldaar was [naam] (hierna: [naam] ).
De schade aan de kozijnen werd begroot op en hersteld voor een bedrag van € 10.985,18. Dat bedrag is door [naam bedrijf 1] aan [eiser] uitgekeerd. Vergoeding van de overige schade is evenwel uitgebleven. Hierover heeft [eiser] contact opgenomen met [naam bedrijf 1] en met [naam] . [naam bedrijf 1] heeft [eiser] bericht dat haar schade-expert en de schade-expert van [handelsnaam] tot een vaststelling van de schade zijn gekomen en dat daarmee de schade reeds definitief is vastgesteld en uitgekeerd. [naam bedrijf 1] is dan ook niet tot vergoeding van de overige schade overgegaan. [handelsnaam] stelt dat zij zich van haar taak heeft gekweten en dat betaling van de vergoeding iets tussen de verzekeraar en [eiser] is. [handelsnaam] heeft slechts de schade aan de kozijnen vastgesteld en niet de overige schade. Daardoor is die overige schade niet vergoed. Hierdoor heeft [eiser] schade geleden ten bedrage van € 6.361,14. Die schade dient te worden vergoed. Daarnaast vordert [eiser] rekening en verantwoording op grond van artikel 7:403 lid 2 BW.
Het verweer
5. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren – samengevat – als verweer het volgende aan.
Zij doen een beroep op artikel 6:89 BW. Uiterlijk op 2 oktober 2018 wist [eiser] dat de entiteit die werd aangeduid met ‘ [handelsnaam] ’ niets uit te staan had met (verdere) afhandeling van de schade. Pas op 23 maart 2021 volgde een aansprakelijkstelling. Dat is te laat.
De opstalschade is destijds niet getaxeerd door [gedaagde 1] of [gedaagde 2] , maar door de [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3] ), handelend onder de naam [handelsnaam] . [naam bedrijf 3] is eind 2018 ontbonden. De handelsnaam [handelsnaam] werd in 2018 niet gevoerd door [gedaagde 1] of [gedaagde 2] . De handelsnaam [handelsnaam] is pas in 2019 overgegaan op [gedaagde 2] . [gedaagde 1] is pas opgericht in oktober 2019 en kan daarom geen overeenkomst met [eiser] zijn aangegaan in 2018. [eiser] heeft daarom twee verkeerde partijen gedagvaard.
[naam bedrijf 3] heeft op verzoek van [naam bedrijf 2] gezorgd voor taxatie van de schade aan de opstal.
Uit de akte van taxatie (productie 10 bij dagvaarding) blijkt dat de taxatie was gericht op de opstal en niet ook op de inboedel. Er kan dan ook geen sprake zijn van wanprestatie. Als dat al wel zo zou zijn, zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet gehouden schade te vergoeden omdat er geen sprake is van verzuim. Er is ook geen sprake van een onrechtmatige daad of van schending van een zorgplicht.

Beoordeling van het geschil

6. Allereerst moet de vraag worden beantwoord of [eiser] terecht [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] heeft aangesproken.
7. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij voor de afhandeling van zijn schade te maken had met ‘ [handelsnaam] ’ en dat dat een handelsnaam is of was van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] , zodat hij hen om die reden heeft aangesproken.
[gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben niet weersproken dat [eiser] te maken had met [handelsnaam] . Dat dat het geval was blijkt ook wel uit de stukken, waaronder de akte benoeming experts van 10 april 2018 (productie 3 bij dagvaarding), waarin [handelsnaam] is vermeld als expert van [eiser] . Diezelfde (handels)naam is ook in de ondertekening vermeld. Ook uit onder meer de akte van taxatie (productie 10 bij dagvaarding) en de factuur van 30 mei 2018 (productie 2 bij de akte uitlating en overlegging producties) blijkt dat [eiser] van doen had met [handelsnaam] .
8. Blijkens het als productie 1 bij dagvaarding overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel, draagt [gedaagde 1] de handelsnaam [handelsnaam] . Daaruit blijkt evenwel ook dat [gedaagde 1] pas is opgericht op 3 oktober 2019 en dus pas nadat de schade bij [eiser] is opgetreden. [gedaagde 1] kan dan ook niet worden aangesproken, zodat de vorderingen ten aanzien van haar worden afgewezen.
9. [gedaagde 2] heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] haar ten onrechte heeft aangesproken, omdat [handelsnaam] geen handelsnaam van [gedaagde 2] was ten tijde van het optreden van de schade bij [eiser] , maar pas vanaf 2019 nadat [naam bedrijf 3] is ontbonden. De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde 2] de handelsnaam [handelsnaam] hanteert, dus met het woord ‘en’ tussen de namen en niet met het &-teken.
10. Voor zover [eiser] zich op het standpunt stelt dat hij slechts te maken had met [handelsnaam] en niet met [handelsnaam] , geldt dat zij [gedaagde 2] ten onrechte heeft aangesproken. Immers, [gedaagde 2] heeft blijkens het door [eiser] als productie 17 bij antwoordakte overgelegde historische uittreksel van de Kamer van Koophandel van [gedaagde 2] de handelsnaam ‘ [handelsnaam] ’ slechts één dag gevoerd en wel op
16 februari 2004 en in ieder geval niet ten tijde van het optreden van de schade bij [eiser] .
11. Voor zover ook de vennootschap die handelt onder de naam [handelsnaam] kan worden aangemerkt als de partij waarmee [eiser] in het kader van de afhandeling van zijn schade te maken had, geldt het volgende. Uit het als productie 2 bij dagvaarding overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel van [gedaagde 2] blijkt dat zij de handelsnaam [handelsnaam] thans voert. [gedaagde 2] voert evenwel aan dat dat pas vanaf 2019 het geval is, nadat [naam bedrijf 3] is ontbonden. [eiser] heeft dit niet weersproken, zodat dat als vaststaand moet worden aangenomen.
12. Gelet op het voorgaande geldt dat [gedaagde 2] niet door [eiser] kan worden aangesproken omdat zij ten tijde van het optreden van de schade bij [eiser] noch de handelsnaam [handelsnaam] droeg, noch de handelsnaam [handelsnaam] . De vorderingen worden dan ook eveneens ten aanzien van [gedaagde 2] afgewezen.
13. Ten overvloede wordt overwogen dat uit het als productie 1 bij conclusie van antwoord overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel van [naam bedrijf 3] blijkt dat [naam bedrijf 3] de handelsnaam ‘ [handelsnaam] ’ heeft gevoerd van 2 januari 2014 tot 20 november 2018 en dus ten tijde van het optreden van de schade bij [eiser] . Indien ook de vennootschap die handelt onder de naam [handelsnaam] kan worden aangemerkt als de partij waarmee [eiser] in het kader van de afhandeling van zijn schade te maken had – een standpunt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] overigens zelf lijken te hebben ingenomen in deze procedure – geldt dat [eiser] zich tot [naam bedrijf 3] kan wenden, hoewel het feit dat [naam bedrijf 3] is ontbonden dan een complicerende factor kan zijn.
Zoals hiervoor al vastgesteld, had [eiser] in ieder geval van doen met de vennootschap die handelde onder de naam [handelsnaam] . In deze procedure is niet duidelijk geworden of enige vennootschap de handelsnaam [handelsnaam] droeg ten tijde van het optreden van de schade bij [eiser] . Als dat niet het geval is, wordt aannemelijker dat [eiser] zich kan wenden tot de vennootschap die de handelsnaam [handelsnaam] droeg.
14. Tot slot wordt overwogen dat naar het oordeel van de kantonrechter [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij monde van [naam] behulpzaam hadden kunnen zijn bij het geven van inzicht in de partij waarmee [eiser] te maken had en welke vennootschap op welk moment de betreffende handelsnaam droeg. Mr. Biesheuvel heeft daarnaar ook uitdrukkelijk gevraagd, maar geen antwoord ontvangen. Dat de gang van zaken en de geringe afwijking in de handelsnamen verwarring hebben gewekt is voorstelbaar. Daarbij wordt ook gewezen op artikel 5 Handelsnaamwet. Er wordt gelet op het voorgaande aanleiding gezien [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] begroot op € 103,83 aan explootkosten, € 240,-- aan griffierecht en € 622,-- aan salaris gemachtigde en dus in totaal € 965,83;
verklaart deze beslissing voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
773