Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..De procedure
- het verzoekschrift, met producties;
- het verweerschrift, met producties;
- de e-mail aan de zijde van [stichting A] van 11 oktober 2021;
- de e-mail aan de zijde van [persoon B] van 11 oktober 2021.
2..De feiten
Het bezoek van de minister in 2018 zonder de RvT voorafgaand daaraan voldoende mee te nemen en zonder overleg werd door de bestuurder een kleine rol aan de RvT toebedeeld. De bestuurder bleek daarop slecht aanspreekbaar en de gesprekken hierover met de toenmalig voorzitter liepen hoog op, waarvoor de bestuurder zijn excuses moest maken;
Het niet willen toevoegen van het agendapunt over de personeelsbijeenkomsten in oktober 2018 waardoor er onnodige wrevel met de RvT ontstond, veel nodig om dit weer glad te strijken;
Een louter “verdedigende” en niet oplossingsgerichte opstelling (niet luisteren) van de bestuurder na een kwestie over bejegening tussen een lid van de RvT in oktober 2018 tijdens het afscheid van PH.L;
Jenapan School: De RvT heeft gevraagd om due diligence voordat een besluit genomen kan worden over het opnemen van de Jenaplan school binnen [stichting A]. Wat zijn de risico’s? Juist ook omdat de onderwijskwaliteit bij Jenaplan onder druk staat, bovendien was er, achterstallig onderhoud gebouw, het ging om de Jenaplan identiteit etc. Bestuurder luistert niet naar de vraag van de RvT om informatie en zijn overwegingen hierbij waarom hij deze informatie nodig heeft om tot een besluit vanuit zijn toezichthoudende rol te kunnen komen. Bestuurder stelt ook niet de vraag: wat hebben jullie als RvT nodig om tot besluit te komen?
De sporthal van [naam school] in 2019/2020/2021:
Het te laat informeren van de RvT over een onbevoegd aangegane verplichting van 1,2 miljoen euro door de directeur van deze school;
Over de vervolgens vastgelopen verhoudingen met de directeur van de school boden een groot aantal sessies kennelijk geen oplossing. Het is de RvT overigens pas later gebleken dat er toen al een omvangrijk personeelsdossier over de betreffende directeur bestond waarover de RvT niet eerder was geïnformeerd;
De [naam 3] investeringen uit juni 2020 waarbij een investeringsvoorstel door de bestuurder met spoed op de agenda van de RvT werd gezet en de onderbouwingen voor de case te kort schoten en de auditcommissie aanvankelijk zelfs leek te worden overgeslagen. De RvT moest op de rem trappen. Pas na aanvullende toelichting van directeur [persoon F] en de financieel directeur van [stichting A] uiteindelijk de vereiste duidelijkheid gekregen;
Het nieuwe besturingsmodel voor directeuren van de scholen maar ook de vraag naar een één – of tweehoofdig bestuur zodat er door bestuurder en RvT een gezamenlijke opdracht aan een externe partij was gegeven om te onderzoeken welke besturingsmodel voor [stichting A] het beste zou kunnen zijn. Nadat het advies begin 2021 was uitgebracht is de bestuurder direct aan de slag gegaan en heeft dit direct al met de betreffende directeuren besproken en, naar achteraf is gebleken, ook al enkele (mogelijk zelfs onomkeerbare) toezeggingen gedaan terwijl dat nog niet als zodanig met de RvT was besproken en hij niet de formele besluitvormingstrajecten heeft doorlopen. Enkele directeuren maken terecht bezwaar tegen deze gang van zaken omdat over het advies van de externe partij nog geen enkele terugkoppeling van het MTO was verkregen en er nog geen formele besluitvorming over het advies had plaatsgevonden (ook niet door de RvT). Dit heeft, samen met de wijze waarop de besprekingen ook zijn gevoerd, zeer veel onnodige onrust veroorzaakt bij schooldirecteuren en het MTO. De RvT moest constateren dat er door dit optreden geen samenhang bestond in de besluitvorming naar aanleiding van het externe advies, terwijl dit een gezamenlijk traject was van bestuurder en RvT. Nu waren het min of meer willekeurige deelbesluiten, terwijl eerst in kaart had moeten worden gebracht welke besluiten er moesten worden genomen met de financiële effecten op lange termijn;
De eigen investering voor luchtcirculatie die eind 2020 als gevolg van Covid versneld moest worden ingevoerd (had eigenlijk al eerder moeten gebeuren) op de [stichting A]-scholen. Waarbij de bestuurder om steun van de RvT vraagt maar, naar later is gebleken, hij zijn actie allang in gang had gezet waardoor de auditcommissie te laat in actie kon komen. De RvT is niet/onvoldoende meegenomen en krijgt hierdoor geen gelegenheid om zijn toezicht uit te oefenen op de door de bestuurder voorgestelde koers. In de besluitvorming wordt de RvT geconfronteerd met al door de bestuurder zelfstandig ingenomen standpunten en vervolgens wordt er weinig tot geen ruimte gelaten voor kritische bevraging en toetsing.
3..Het verzoek
4..Het verweer en het (voorwaardelijke) tegenverzoek
5..De beoordeling
NJ2005/483 (Unidek) en HR 15 april
NJ2005/483 (Bartelink/Ciris)) voortvloeit dat het rechtspersoonsrechtelijk ontslag tevens een beëindiging van de arbeidsovereenkomst meebrengt, tenzij een wettelijk ontslagverbod aan die beëindiging in de weg staat of partijen anders zijn overeengekomen. Uit het nieuwe artikel 2:298a BW dat met de WBTR is ingevoerd, volgt dat een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst tussen de stichting en de bestuurder niet door de rechter kan worden uitgesproken. In de memorie van toelichting bij de WBTR (
Kamerstukken II, 2015/16, 34 491, nr. 3 p. 18) wordt met betrekking tot artikel 2:298a BW het volgende vermeld: “
Met deze bepaling wordt recht gedaan aan het belang van de rechtspersoon om bestuurd te worden door personen die het vertrouwen genieten van het orgaan dat voor de samenstelling van het bestuur verantwoordelijk is. De regel geldt thans reeds voor de NV (artikel 2:134 lid 3 BW), de BV (artikel 2:244 lid 3 BW), de vereniging (artikel 2:37 lid 6 BW) en de coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij (artikelen 2:37 lid 6 en 2:53a lid 1 BW). Omdat het vertrouwen in de bestuurder ook bij de stichting van wezenlijk belang is, komt de genoemde regel ook voor stichtingen te gelden.”Het voorgaande betekent dat artikel 7:671 lid 1 sub e BW, waarin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst van een bestuurder van een rechtspersoon zonder zijn schriftelijke instemming kan worden beëindigd indien herstel van de arbeidsovereenkomst op grond van Boek 2 BW niet mogelijk is, (ook) op de bestuurder van de stichting van toepassing is geworden. Hiermee heeft de bestuurder van de stichting dezelfde rechtspositie gekregen als de bestuurder van andere rechtspersonen (waaronder de naamloze vennootschap en de besloten vennootschap) en acht de rechtbank het oordeel van de Hoge Raad in de 15 april-arresten ook van toepassing op de bestuurder van een stichting. Een ander oordeel zou voorts aan het doel van de wetgever om tot gelijkschakeling te komen met bestuurders van andere rechtspersonen voorbij gaan.
Dit is nu de derde keer dat [naam 2] achter mijn rug om steun zoekt bij mijn directe collega’s. Dit is echt in strijd met alle governance regels. In sommige films noemen ze dit muiterij”. Over [persoon C] valt in het dagboek bijvoorbeeld te lezen: “
Heb ik dagelijks telefonisch contact met [voornaam persoon C] [ [persoon C] , toevoeging rechtbank]. Ik wijs haar op het bijzondere en ongepaste mailbedrag van [naam 2] . Ze reageert daar, zoals vaker, niet inhoudelijk op” en “
Jammer dat [voornaam persoon C] haar rol niet neemt, ook na mijn expliciete vraag daarom.”
(…) Onze aandacht gaat al maanden niet meer naar de gezamenlijke agenda in het belang van de stichting; alle tijd en energie gaat naar gesprekken over onderlinge verhoudingen. We zitten in een slepend conflict tussen bestuurder-directeur, in de hoogspanning tussen bestuurder-RvT, terwijl we juist op dit level een sterk team nodig hebben, nu en straks. Zoals we nu met elkaar samenwerken, komen we niet toe aan onze verantwoordelijkheden, de urgentie en ambities, voor [stichting A] (…)”.Op basis van het voorgaande kan niet anders worden geconcludeerd dat sprake is van een ernstige en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie.
de som van uitkeringen bij beëindiging van het dienstverband en beloningen betaalbaar op termijn die betrekking hebben op de beëindiging van het dienstverband, met uitzondering van uitkeringen die voortvloeien uit een algemene bepaling van een collectieve arbeidsovereenkomst of van een van toepassing zijnde collectieve regeling die is overeengekomen met verenigingen van werknemers of ambtenaren die bevoegd zijn afspraken te maken over arbeidsvoorwaarden, of uit een wettelijk voorschrift”. In de memorie van toelichting bij de evaluatiewet WNT (
Kamerstukken II2016/17, 34 654, nr. 3, p. 6 en 7) staat hierover het volgende vermeld:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 34). In dit geval is geen sprake van dergelijk ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Daartoe is het volgende redengevend.