ECLI:NL:RBROT:2021:1170

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
C/10/595151 / HA ZA 20-396
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van contractuele informatieplicht en schadevergoeding in de cateringovereenkomst tussen Césant Professionele Catering B.V. en Hogeschool Rotterdam

In deze zaak vorderde Césant Professionele Catering B.V. (CPC) schadevergoeding van Hogeschool Rotterdam wegens schending van de contractuele informatieplicht. CPC had een overeenkomst met Hogeschool Rotterdam voor de exploitatie van horecavoorzieningen op de locatie Academieplein. De rechtbank oordeelde dat Hogeschool Rotterdam tekort was geschoten in haar informatieverplichting, doordat zij CPC niet tijdig had geïnformeerd over een verbouwing die leidde tot een aanzienlijke daling van het aantal bezoekers. De rechtbank stelde vast dat de schade van CPC voor de helft kon worden toegeschreven aan de verbouwing en voor de andere helft aan reeds ingezette omstandigheden. Uiteindelijk werd Hogeschool Rotterdam veroordeeld tot betaling van € 52.845,50 aan CPC, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werd een bedrag van € 1.303,45 aan buitengerechtelijke kosten toegewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/595151 / HA ZA 20-396
Vonnis van 10 februari 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CÉSANT PROFESSIONELE CATERING B.V.,
gevestigd te Schiedam,
eiseres,
advocaat mr. L.F. Delfgaauw te Delft,
tegen
de stichting
STICHTING HOGESCHOOL ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaten mrs. M.W. Speksnijder en E.L. Vos te Amsterdam.
Partijen zullen hierna CPC en Hogeschool Rotterdam genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 maart 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de oproepingsbrief van deze rechtbank van 1 juli 2020, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de zittingsagenda van 29 juli 2020;
  • de brief van 14 augustus 2020 van CPC, met producties 27a tot en met 34;
  • de brief van 19 augustus 2020 van Hogeschool Rotterdam, met producties 11 tot en met 14;
  • de spreekaantekeningen van partijen;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 3 september 2020;
  • de akte houdende wijziging van eis van 9 oktober 2020;
  • de schriftelijke reactie van 9 oktober 2020 van CPC op het proces-verbaal;
  • de schriftelijke reactie van 19 oktober 2020 van Hogeschool Rotterdam op het proces-verbaal;
  • de akte bezwaar wijziging eis tevens houdende verweer gewijzigde eis van 19 oktober 2020 van Hogeschool Rotterdam.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1.
CPC drijft een onderneming die professionele catering bij organisaties op diverse
locaties in de Randstad verzorgt.
2.2.
In april 2013 heeft Hogeschool Rotterdam een aanbestedingsprocedure georganiseerd voor de exploitatie van de horecavoorzieningen en het verzorgen van “banqueting” op, onder meer, de locatie Academieplein van Hogeschool Rotterdam.
2.3.
Ten behoeve van deze aanbesteding heeft Hogeschool Rotterdam aan de genodigden, waaronder CPC, informatie verstrekt, gedateerd 9 april 2013. Onderdeel van die informatie is dat op de locatie Academieplein op dat moment ruim 5000 studenten en 500 medewerkers zijn gehuisvest. Ook zijn voor het inzicht omzetcijfers 2011 en 2012 van de locatie Academieplein verstrekt en is vermeld dat er mogelijk enkele verbouwingen op verschillende locaties komen, maar dat daar op dat moment nog geen zekerheid over is.
2.4.
CPC werd geselecteerd voor de exploitatie van het restaurant en de koffiecorner in het gebouw op het Academieplein. Op 19 juni 2013 is tussen CPC en Hogeschool Rotterdam daartoe een overeenkomst gesloten met ingang van 1 augustus 2013 voor de duur van twee jaar met de mogelijkheid tot verlenging van twee jaar (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst is uiteindelijk verlengd tot 1 augustus 2021.
2.5.
Een van de in de overeenkomst vermelde verplichtingen van CPC is, dat zij voor eigen rekening en risico dient te voorzien in de behoefte van Hogeschool Rotterdam ter zake van voedsel- en drankvoorzieningen.
2.6.
Een van de verplichtingen van Hogeschool Rotterdam, vermeld in artikel 3 lid 4 van de overeenkomst, is dat zij aan CPC tijdig de inlichtingen verstrekt die nodig zijn voor een behoorlijke uitvoering van de opdracht.
2.7.
In de notulen van het overleg tussen CPC en Hogeschool Rotterdam op 24 maart 2017 respectievelijk 26 januari 2018 is, onder meer, vermeld:
“Traject Academieplein gaat 3 jaar duren hierin wil de Hogeschool graag het restaurant meenemen
(...)
Kerst 2017 gaat de A-vleugel dicht tot zomer 2018
Zomer 2018 B-vleugel dicht
(…)
HR sluit iedere vakantie voor medewerkers (ivm de komende verbouwingen)
tussentijdse verhuizing van opleidingen naar RDM: ongeveer 200 man + medewerkers.
Césant doet voorstel voor mobiel restaurant bij RDM”
en
“Architecten bezig met bouwplan A en B, meer eenheid in het gebouw brengen.
Zichtbare scheiding tussen openbare wegen en gebieden.
Voor een ‘vreemde ’ moet het gebouw toegankelijker en overzichtelijker worden.”
2.8.
In september 2018 is een verbouwing op de locatie Academieplein aangevangen. Als gevolg van de verbouwing is een deel van de studenten en medewerkers van Hogeschool Rotterdam gedurende ten minste drie jaar op een andere locatie ondergebracht.

3..Het geschil

3.1.
CPC vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Hogeschool Rotterdam veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 162.000,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, en – na eisvermeerdering – eveneens een bedrag van € 6.500,00 aan schadevergoeding voor adviseurskosten aan CPC, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, met veroordeling van Hogeschool Rotterdam in de kosten van deze procedure, waaronder de nakosten.
3.2.
Hogeschool Rotterdam maakt bezwaar tegen de eisvermeerdering. Daarnaast voert zij verweer en concludeert zij tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van CPC, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na dit vonnis.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4..De beoordeling

Bezwaar tegen de eiswijziging
4.1.
Hogeschool Rotterdam heeft bij akte van 19 oktober 2020 bezwaar gemaakt tegen de bij akte van 9 oktober 2020 door CPC gedane eiswijziging op de volgende gronden. CPC had haar eis in de dagvaarding, maar in ieder geval ruimschoots voor de mondelinge behandeling duidelijk en volledig moeten formuleren, zodat Hogeschool Rotterdam hierop tijdig inhoudelijk verweer had kunnen voeren en de verschillende onderdelen van de eis (en het verweer van Hogeschool Rotterdam) tijdens de zitting hadden kunnen worden besproken. CPC heeft dat nagelaten en heeft zelfs tot ruim een maand na de zitting gewacht met het indienen van een akte wijziging eis. Dat is te laat. Ook is de eiswijziging in strijd met de goede procesorde, nu de zaak reeds voor eindvonnis stond ten tijde van het indienen van de akte wijziging eis.
4.2.
De rechtbank verwerpt dit bezwaar. Daartoe wordt overwogen dat op de voet van artikel 130 lid 1 Rv, zolang geen eindvonnis is gewezen, CPC in beginsel bevoegd was haar eis of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen. Afwijking van dat beginsel is slechts dan aan de orde indien de wijziging in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde, maar daarvan is hier niet gebleken. De enkele omstandigheid dat de eiswijziging eerder had kunnen worden gedaan, is daartoe bepaald ontoereikend, te meer nu Hogeschool Rotterdam niet duidelijk heeft gemaakt wat zij ter zitting of direct na de zitting wel, maar in haar akte niet naar voren had kunnen brengen. Daarbij komt dat het gaat om een relatief kleine nevenvordering, die in de dagvaarding al was onderbouwd, maar waarbij CPC had verzuimd de vordering in het petitum op te nemen. Uitgegaan zal daarom worden van de gewijzigde eis, zoals hiervoor onder 3.1 weergegeven.
Primaire en subsidiaire vordering
4.3.
CPC baseert haar vordering primair op een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst in de zin van artikel 6:74 BW, subsidiair op onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW.
4.4.
De rechtbank stelt het volgende voorop. CPC bespreekt in haar dagvaarding drie – hierna samengevat weergegeven – oorzaken van de door haar gestelde schade:
Sluiting van ‘de Soos’ op locatie Academieplein en het niet doorgaan van het alternatief, genaamd ‘The Pit’;
Het niet voldoende nakomen door Hogeschool Rotterdam van haar inspanningsverbintenis om “banqueting” bij CPC onder te brengen;
De verbouwing van de locatie Academieplein zonder tijdig vooraf te waarschuwen.
Nu CPC haar vordering enkel baseert op de onder iii) genoemde oorzaak, zal de rechtbank de onder i) en ii) genoemde oorzaken buiten beschouwing laten.
4.5.
CPC stelt zich primair op het standpunt dat Hogeschool Rotterdam een tweetal van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft geschonden, te weten:
De verplichting om de locatie Academieplein steeds en in volle omvang voor haar studenten en onderwijspersoneel alsmede overige personeel te gebruiken;
De informatieverplichting, zoals vastgelegd in artikel 3 lid 4 van de overeenkomst.
Ad i) Schending verplichting om locatie Academieplein steeds en in volle omvang voor studenten, onderwijs- en overig personeel te gebruiken
4.6.
Ter onderbouwing van het onder i) weergegeven verwijt stelt CPC – samengevat – dat Hogeschool Rotterdam haar verplichtingen ter zake niet is nagekomen, doordat Hogeschool Rotterdam door eigen handelen 25% van de potentiële klanten van CPC van de locatie Academieplein elders heeft ondergebracht en weigert om de dientengevolge bij CPC ontstane schade, die door haar wordt gevorderd als vervangende schadevergoeding, te vergoeden. Een dergelijk handelen is volgens CPC in strijd met hetgeen zij mocht verwachten van een behoorlijke nakoming van de overeenkomst door Hogeschool Rotterdam en eveneens naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:2 BW onaanvaardbaar. Zij hoeft, gelet op de door Hogeschool Rotterdam in 2013 verstrekte informatie (over het gebouw, het aantal studenten en medewerkers, de omzet van de toenmalige cateraar en de omzetdaling in 2012 als gevolg van het destijds uithuizen van onderwijs en personeel) en gelet op de omstandigheid dat aan CPC een groot aantal eisen wordt gesteld op grond van de overeenkomst, niet te verwachten dat Hogeschool Rotterdam een groot deel van de populatie op de locatie Academieplein elders zou onderbrengen, aldus CPC.
4.7.
Hogeschool Rotterdam betwist dat zij verplicht is de locatie Academieplein
steeds in volle omvang voor haar studenten en onderwijspersoneel alsmede overige
personeel te gebruiken. Zij voert daartoe – kort weergegeven – aan dat een dergelijke verplichting niet blijkt uit de overeenkomst en evenmin uit de informatie die is opgenomen in de aanbestedingsstukken. Uit de overeenkomst blijkt juist dat CPC voor eigen rekening en risico dient te voorzien in de behoefte van Hogeschool Rotterdam ter zake van voedsel- en drankvoorzieningen. Hogeschool Rotterdam stelt dat zij alleen gehouden is om de genoemde ruimtes ter beschikking te stellen en dat zij geen enkele verplichting is aangegaan met betrekking tot een bepaalde hoeveelheid (potentiële) klanten. Voorts stelt zij dat het haar vrij staat haar gebouwen te verbouwen en in verband daarmee (tijdelijk) een deel van haar studenten en medewerkers elders onder te brengen. Zij wordt in die vrijheid niet beperkt door de overeenkomst met CPC, aldus Hogeschool Rotterdam.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat op de door CPC aangevoerde gronden geen sprake is van wanprestatie aan de zijde van Hogeschool Rotterdam. Vooropgesteld wordt dat gesteld noch gebleken is, dat in de overeenkomst een bepaling is opgenomen die Hogeschool Rotterdam verplicht de locatie Academieplein steeds en in volle omvang voor haar studenten, onderwijs- en overig personeel te gebruiken. Voor CPC bestaat de contractuele verplichting om voor eigen rekening en risico te voorzien in de behoefte van Hogeschool Rotterdam ter zake van voedsel- en drankvoorzieningen. Mede gelet op deze verplichting van CPC, valt zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – niet in te zien dat Hogeschool Rotterdam zich tegenover CPC verplicht heeft de locatie Academieplein steeds en in volle omvang voor studenten, onderwijs- en overig personeel te gebruiken. Ook de redelijkheid en billijkheid kunnen niet als een voldoende rechtsgrond voor deze vordering dienen. Voor zover CPC haar vordering tevens baseert op door Hogeschool Rotterdam in 2013 verstrekte informatie, neemt de rechtbank in aanmerking dat, al zou CPC bij aanvang van het contract bepaalde verwachtingen mogen hebben gehad omtrent de door Hogeschool Rotterdam gegeven informatie, CPC niet kon verwachten dat die informatie vijf jaar na dato ongewijzigd zou zijn. Ook uit de informatie over de omzetdaling in 2012 als gevolg van het destijds uithuizen van onderwijs en personeel blijkt zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet dat Hogeschool Rotterdam zich daarmee (op grond van de redelijkheid en billijkheid) heeft verbonden om de locatie Academieplein steeds en in volle omvang voor studenten, onderwijs- en overig personeel te gebruiken.
4.9.
De conclusie van het voorgaande is dat Hogeschool Rotterdam in zoverre niet toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens CPC. Van onrechtmatig handelen van CPC jegens Hogeschool Rotterdam (de subsidiaire grondslag van de vordering) is in dit kader evenmin sprake nu CPC daaraan geen andere feiten ten grondslag heeft gelegd. In zoverre kan de vordering van CPC dus niet worden toegewezen.
Ad ii) Schending informatieverplichting
Toerekenbare tekortkoming
4.10.
Daarnaast stelt CPC dat Hogeschool Rotterdam is tekortgeschoten in de nakoming van de informatieverplichting vastgelegd in artikel 3 lid 4 van de overeenkomst. CPC stelt daartoe – samengevat – het volgende. CPC is niet vooraf door Hogeschool Rotterdam geïnformeerd over de verbouwing. CPC heeft door feitelijke ondervinding moeten vaststellen dat veel minder personen in het gebouw Academieplein aanwezig waren en de omzet van het restaurant en de koffiecorner ernstig daalde. Hogeschool Rotterdam kan niet met terugwerkende kracht alsnog tijdig informatie aan CPC verstrekken, waardoor een ingebrekestelling op grond van artikel 6:74 lid 2 BW niet nodig is. In tegenstelling tot wat Hogeschool Rotterdam stelt, is op het intranet van Hogeschool Rotterdam geen enkele relevante informatie verstrekt, niet aan de eigen studenten en staf, maar ook niet aan CPC. Communicatie via het intranet is bovendien niet de geëigende manier om een contractspartner te informeren.
4.11.
Hogeschool Rotterdam betwist dat zij is tekort geschoten in de nakoming van de informatieverplichting zoals vastgelegd in artikel 3 lid 4 van de overeenkomst en voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Volgens Hogeschool Rotterdam heeft zij ver voor de start van de verbouwing – in maart 2017, tijdens de vergadering met CPC – de bouwwerkzaamheden, waaronder de planning en de mogelijke consequenties voor de aantallen studenten en medewerkers op de locatie Academieplein, met CPC besproken. Dit blijkt volgens Hogeschool Rotterdam ook uit de onder 2.7 vermelde notulen. Tevens is CPC op de hoogte gehouden van de actuele bouwplanning tijdens de maandelijkse gesprekken met CPC en door middel van de berichtgeving op de website van Hogeschool Rotterdam, aldus Hogeschool Rotterdam. Daarenboven kwalificeert de informatie met betrekking tot de verbouwing niet als informatie in de zin van artikel 3 lid 4 van de overeenkomst.
4.12.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
4.13.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is door Hogeschool Rotterdam verklaard dat tegen CPC niet concreet is gezegd hoeveel studenten en medewerkers er in verband met de verbouwing zouden worden “uitgehuisd”. Op de vraag of er ook specifiekere mededelingen aan CPC zijn gedaan, waardoor zij kon weten dat er (meer dan) honderden mensen minder zouden zijn op locatie Academieplein, is door Hogeschool Rotterdam geantwoord dat zij geen aantallen op papier heeft kunnen terugvinden en dat zij evenmin op papier heeft kunnen terugvinden dat tegen CPC is gezegd dat de studenten elders zouden worden ondergebracht. Ook blijkt dit niet uit de notulen, zoals weergegeven onder 2.7. Een sluiting van een vleugel hoeft niet zonder meer te betekenen dat er minder studenten en medewerkers op de locatie aanwezig zullen zijn. Tevens is tijdens de mondelinge behandeling door Hogeschool Rotterdam verklaard dat de bijeenkomsten met CPC niet maandelijks plaatsvonden. De algemene mededeling in 2013 dat er mogelijk verbouwingen zullen plaatsvinden, is onvoldoende concreet en volledig. Dit geldt eveneens voor de informatie zoals die via intranet is verstrekt (wat daar verder van zij, nu partijen twisten over de inhoud daarvan), nu deze informatie eerst is gedeeld nadat de verbouwing reeds is begonnen. De rechtbank is van oordeel dat hiermee is komen vast te staan dat Hogeschool Rotterdam CPC onvoldoende heeft geïnformeerd over een terugloop in studenten, onderwijs- en overig personeel die verband houdt met de verbouwing. Artikel 3 lid 4 van de overeenkomst, aangevuld met de redelijkheid en billijkheid, brengt met zich dat van Hogeschool Rotterdam had mogen worden verwacht dat zij meer concrete informatie over aantallen en gevolgen voor de bedrijfsvoering van CPC aan CPC had verstrekt. De rechtbank meent dat, anders dan Hogeschool Rotterdam stelt, deze informatie met betrekking tot de verbouwing wel kwalificeert als informatie in de zin van artikel 3 lid 4 van de overeenkomst, nu in redelijkheid kan worden aangenomen dat een verbouwing èn de daarmee gepaard gaande “uithuizing” van (meer dan) honderden studenten, moet worden gezien als informatie die relevant is voor het naar behoren uitvoeren van de opdracht door CPC. De rechtbank oordeelt derhalve dat Hogeschool Rotterdam is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichting zoals vermeld in artikel 3 lid 4 van de overeenkomst en dat Hogeschool Rotterdam aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende, door de CPC geleden, schade.
4.14.
Nu de rechtbank oordeelt dat Hogeschool Rotterdam aansprakelijk is uit hoofde van de primaire grondslag, behoeft de subsidiaire grondslag, onrechtmatige daad, in dit kader geen bespreking.
Causaliteit
4.15.
Om te kunnen bepalen hoe hoog de schade is die door Hogeschool Rotterdam dient te worden vergoed, moet worden vastgesteld welke schade het gevolg is van de tekortkoming, zoals vermeld onder 4.13, van Hogeschool Rotterdam.
4.16.
CPC stelt dat de daling van het aantal bezoekers vanaf augustus 2018 klip en klaar blijkt uit de kassaregisters en dat daarmee het causaal verband tussen de schending van artikel 3 lid 4 van de overeenkomst door Hogeschool Rotterdam en de schade is gegeven. Als Hogeschool Rotterdam CPC bij de verlenging van het contract in augustus 2017 concreet had medegedeeld wat de gevolgen zouden zijn van de verbouwing, dan had zij zich € 152.932,00 aan kosten kunnen besparen, aldus CPC.
4.17.
Hogeschool Rotterdam stelt zich op het standpunt dat causaal verband tussen de vermeende gebrekkige informatievoorziening en de door CPC gestelde schade ontbreekt. Zij voert daartoe – samengevat – het volgende aan. CPC is op 24 maart 2017 over de verbouwing ingelicht. CPC beschikte zonder meer tijdig over voldoende informatie om maatregelen te treffen, maar heeft dat om onduidelijke redenen nagelaten. Gebleken is bovendien dat de omzet ook op andere locaties waar niet wordt verbouwd terugloopt en dat de omzet van CPC op de locatie Academieplein al voor de start van de verbouwing daalde, aldus Hogeschool Rotterdam.
4.18.
De rechtbank oordeelt over de causaliteit als volgt.
4.19.
De rechtbank stelt voorop dat het aan CPC is om voldoende onderbouwd te stellen en, in geval van gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat de door haar geleden schade het gevolg is van het niet tijdig informeren door Hogeschool Rotterdam. Voordat de rechtbank de afzonderlijke schadeposten zal beoordelen, overweegt zij het volgende over de oorzaak van de volgens CPC onnodig gemaakte kosten.
4.20.
Uit de door CPC overgelegde omzetanalyse 2016-2018 (productie 13 bij dagvaarding) valt per maand onder andere het aantal klanten te destilleren van zowel de koffiecorner als het restaurant op de locatie Academieplein. Tussen partijen staat vast dat de verbouwing is gestart in september 2018. Een vergelijking tussen de aantallen bezoekers van de koffiecorner in de maanden januari tot en met juni 2017 ten opzichte van diezelfde maanden in 2016 laat reeds een daling zien van 15,8%. Een vergelijking tussen de aantallen bezoekers van de koffiecorner in de maanden januari tot en met juni 2018 ten opzichte van diezelfde maanden in 2017 laat reeds een daling zien van 21,7%. De reeds ingezette daling neemt dus met 5,9% toe in 2018 ten opzichte van 2017. Over de maanden september tot en met december 2017 daalt het aantal bezoekers van de koffiecorner ten opzichte van diezelfde maanden in 2016 met 22,8%. Over de maanden september tot en met december 2018 daalt het aantal bezoekers van de koffiecorner ten opzichte van diezelfde maanden in 2017 echter met 58,2%, hoewel op basis van de tendens van de eerste zes maanden een daling verwacht mocht worden van 28,7%, uitgaande van een daling in 2017 van 22,8% vermeerderd met de toename van de daling uit de maanden januari tot en met juni 2018 van 5,9%. Derhalve neemt de rechtbank op grond van de cijfers uit het door CPC overgelegde rapport aan, dat het verschil tussen de werkelijke daling (58,2%) en de daling die op basis van de trend verwacht mocht worden (28,7%) in de maanden september tot en met december 2018, te weten 29,5%, het gevolg is van het mindere aantal “ingehuisde” studenten en personeel.
4.21.
Wat het restaurant betreft, laat een vergelijking tussen de aantallen bezoekers in de maanden januari tot en met juni 2017 ten opzichte van diezelfde maanden in 2016 reeds een daling zien van 6,7%. Een vergelijking tussen de aantallen bezoekers van het restaurant in de maanden januari tot en met juni 2018 ten opzichte van diezelfde maanden in 2017 laat een daling zien van 8,8%. De reeds ingezette daling neemt dus met 2,1% toe in 2018 ten opzichte van 2017. Over de maanden september tot en met december 2017 daalt het aantal bezoekers van het restaurant ten opzichte van diezelfde maanden in 2016 met 8,4%. Over de maanden september tot en met december 2018 daalt het aantal bezoekers van het restaurant ten opzichte van diezelfde maanden in 2017 met 22,0%, hoewel op basis van de tendens van de eerste zes maanden een daling verwacht mocht worden van 10,5%, uitgaande van een daling in 2017 van 8,4% vermeerderd met de toename van de daling uit de maanden januari tot en met juni 2018 van 2,1%. Derhalve neemt de rechtbank aan dat het verschil tussen de werkelijke daling (22,0%) en de daling die op basis van de trend verwacht mocht worden (10,5%), te weten 11,5%, het gevolg is van het mindere aantal “ingehuisde” studenten en personeel.
4.22.
De rechtbank laat de cijfers over de maanden juli en augustus buiten beschouwing omdat deze maanden vanwege de vakanties atypisch zijn en weinig gewicht in de schaal leggen.
4.23.
Wat de oorzaak van de eerder ingezette terugloop is, kan in het midden blijven. Vaststaat dat deze terugloop in ieder geval niet door het mindere aantal studenten en medewerkers kan worden verklaard en dus ook dat de niet tijdige informatieverstrekking over het aantal “uitgehuisde” studenten en medewerkers niet in causaal verband staat met deze schade.
4.24.
Teneinde te bepalen wat het gevolg van dit inzicht moet zijn voor deze procedure, moet in acht worden genomen dat productie 13 laat zien dat de koffiecorner in 2018 voor ongeveer 5% bijdraagt aan de totale omzet van CPC op de locatie Academieplein en het restaurant voor ongeveer 75%. Rekening houdend met dit verschillende gewicht, dat neerkomt op 6% respectievelijk 94%, concludeert de rechtbank dat voor de koffiecorner en het restaurant gezamenlijk de reeds ingezette (reguliere) daling circa 11,6% (de optelsom van 6% van 28,7% en 94% van 10,5 %) bedroeg en de daling als gevolg van het lagere aantal “ingehuisde” studenten en medewerkers 12,6% (de optelsom van 6% van 29,5% en 94% van 11,5%) bedroeg. Op grond hiervan neemt de rechtbank aan dat de lagere omzet van CPC globaal voor de helft wordt verklaard door het lagere aantal aanwezige studenten en medewerkers in verband met de verbouwing en voor de andere helft als gevolg van andere (reeds ingezette) omstandigheden. Tegen dit licht zal beoordeeld worden in hoeverre de afzonderlijke schadeposten voor toewijzing vatbaar zijn.
Schade
4.25.
CPC vordert als gevolg van het niet (tijdig) geven van inlichtingen aanvullende schadevergoeding die ziet op vergoeding van de gevolgschade. Had Hogeschool Rotterdam haar namelijk tijdig geïnformeerd, zo voert CPC aan, dan had zij door eigen maatregelen haar schade enigermate kunnen beperken. Hierna zal de rechtbank per door CPC opgevoerde schadepost beoordelen in hoeverre de afzonderlijke schadeposten voor toewijzing vatbaar zijn.
4.26.
Door CPC zijn de volgende schadeposten gesteld als gevolg van het niet tijdig informeren over de gevolgen van de verbouwing (productie 33, door CPC overgelegd ten behoeve van de zitting):
I. Een bedrag van € 8.930,00 dat had kunnen worden bespaard door overplaatsing van een medewerker naar CWC (een andere vennootschap uit de Césant Groep) per augustus 2018 in plaats van december 2018;
II. Een bedrag van € 27.913,00 dat had kunnen worden bespaard door eerdere beëindiging van het contract van een personeelslid bij sluiting van de koffiecorner in augustus 2018 in plaats van april 2019;
III. Een bedrag van € 17.205,00 door het aannemen van een horecamedewerker per 8 oktober 2018 tot 7 mei 2019 voor 36 uur per week;
IV. Een bedrag van € 24.340,00 door het aannemen van een eventmanager per 3 september 2018, wiens activiteiten voor 40% op CPC drukten;
V. Een bedrag van € 35.540,00, nu de locatiebeheerder in augustus 2018 al voor 50% had kunnen worden overgeplaatst naar zusterbedrijf CWC;
VI. Een bedrag van € 5.696,00 voor overige personeelskosten van 5%;
VII. Opleidingskosten intern p.m.;
VIII. Een bedrag van € 3.740,00 voor opleidingskosten extern;
IX. Overdracht personeel aan CWC en mogelijke afvloeiing personeel p.m.;
X. Een bedrag van € 29.568,00 bij aanpassing van de openingstijden.
4.27.
CPC legt aan de onder I tot en met VI genoemde bedragen een rapportage ten grondslag van Clover & Consult B.V. waarin is doorgerekend wat het financiële effect zou zijn geweest van het eerder ontvangen van de informatie over de gevolgen van de verbouwing, zodat verschuivingen al bij aanvang van het schooljaar 2018-2019 hadden kunnen plaatsvinden (productie 33).
4.28.
Hogeschool Rotterdam heeft bij haar schriftelijke reactie op het proces-verbaal vermeld dat zij ter zitting heeft aangegeven dat de cijfers die CPC in productie 33 heeft getoond door CPC te laat zijn gegeven en dat de hierin gestelde schadeposten ook geheel andere zijn dan de eerder door CPC gestelde schadeposten. Daarom, en bij gebrek aan onderbouwing van zowel de gestelde schade als het causaal verband, betwist zij deze schadeopstelling in zijn geheel. Naar het oordeel van de rechtbank is Hogeschool Rotterdam voldoende in de gelegenheid geweest verweer te voeren tegen de schadeposten, zoals genoemd in productie 33, nu deze productie ruim twee weken voorafgaand aan de mondelinge behandeling in het geding is gebracht. Daarenboven heeft Hogeschool Rotterdam ter zitting verweer gevoerd tegen enkele van de schadeposten en heeft zij niet gesteld dat zij uitgebreider verweer had kunnen voeren indien de schadeposten door CPC eerder waren aangevoerd en uiteengezet. De rechtbank zal daarom de schadeposten beoordelen als volgt.
Ad I. Overplaatsing medewerker (€ 8.930,00)
Door Hogeschool Rotterdam is onvoldoende gemotiveerd weersproken dat CPC, indien zij tijdig zou zijn geïnformeerd over de gevolgen van de verbouwing, een medewerker reeds per augustus 2018 naar CWC (een andere vennootschap uit de Césant Groep) zou hebben overgeplaatst in plaats van per december 2018 en dat CPC daardoor schade heeft geleden. Gelet op het oordeel onder 4.24, dat de lagere omzet van CPC globaal voor de helft wordt verklaard door het lagere aantal aanwezige studenten en medewerkers in verband met de verbouwing, geldt dat de overplaatsing van een medewerker naar CWC voor de helft gerechtvaardigd was door de reguliere terugloop, waardoor de schade voor de helft toewijsbaar is. Deze vordering zal dan ook voor een bedrag van € 4.465,00 worden toegewezen.
Ad II. Eerdere sluiting koffiecorner (€ 27.913,00)
Hogeschool Rotterdam heeft in dit kader bij gelegenheid van de mondelinge behandeling aangevoerd dat CPC de koffiecorner op eigen initiatief heeft gesloten in augustus 2018 en dat dit dus geen verband kan houden met de verbouwing die immers pas in september 2018 is begonnen. Volgens CPC is de koffiecorner pas gesloten in april 2019. Nu de stelling van Hogeschool Rotterdam niet te rijmen is met de omzetcijfers van de koffiecorner over de maanden augustus tot en met december 2018 (zoals door CPC als productie 13 bij dagvaarding in het geding gebracht), zal aan deze stelling voorbij worden gegaan. Door Hogeschool Rotterdam is derhalve onvoldoende gemotiveerd weersproken dat, indien CPC tijdig zou zijn geïnformeerd over de gevolgen van de verbouwing, zij de koffiecorner niet in april 2019, maar al in augustus 2018 had gesloten en dat daardoor het contract van een personeelslid eerder had kunnen worden beëindigd, waarmee CPC kosten had kunnen besparen. Aangezien de sluiting van de koffiecorner, gelet op het onder 4.24 overwogene, voor de helft gerechtvaardigd was door de reguliere terugloop, zal deze vordering voor de helft, dus voor een bedrag van € 13.956,50 worden toegewezen.
Ad III en IV. Aannemen horecamedewerker en eventmanager (€ 17.205,00 respectievelijk € 24.340,00)
Hogeschool Rotterdam heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gesteld dat het voor rekening en risico van CPC komt dat zij op 8 oktober 2018 respectievelijk op 3 september 2018 nog personeel heeft aangenomen, nu op dat moment de verbouwing reeds was aangevangen. Bovendien, zo stelt Hogeschool Rotterdam, is de eventmanager aangenomen door de holding en niet door CPC. Daarbij komt volgens Hogeschool Rotterdam dat de werkzaamheden van de eventmanager niet wezenlijk zijn veranderd door de verbouwing. De rechtbank is van oordeel dat – mede gelet op deze gemotiveerde betwisting van Hogeschool Rotterdam – door CPC onvoldoende onderbouwd is gesteld waarom, gezien de al in 2017 ingezette omzetdaling, überhaupt een medewerker en een eventmanager – welke laatste zich volgens CPC met “banqueting” bezighoudt – moesten worden aangenomen en dat dat niet zou zijn gebeurd als Hogeschool Rotterdam haar tijdig zou hebben geïnformeerd. Deze vorderingen zijn derhalve niet toewijsbaar.
Ad V. Overplaatsing locatiebeheerder (€ 35.540,00)
Door Hogeschool Rotterdam is onvoldoende gemotiveerd weersproken dat CPC, indien CPC tijdig zou zijn geïnformeerd over de verbouwing en de gevolgen daarvan, de locatiebeheerder in augustus 2018 al voor 50% had kunnen worden overgeplaatst naar CWC en dat CPC daarmee een bedrag van € 35.540,00 had kunnen besparen. Gelet op het oordeel onder 4.24, dat de lagere omzet van CPC globaal voor de helft wordt verklaard door het lagere aantal aanwezige studenten en medewerkers in verband met de verbouwing, geldt dat de overplaatsing voor de helft gerechtvaardigd was door de reguliere terugloop, waardoor de schade voor de helft toewijsbaar is. Deze vordering zal dan ook voor een bedrag van € 17.770,00 worden toegewezen.
Ad VI. Overige personeelskosten (€5
.696,00)
De rechtbank is van oordeel dat CPC de schadepost van 5% voor overige personeelskosten, aanvullend op de overige kosten, onvoldoende heeft onderbouwd. Deze kosten, waarbij volgens Clover & Consult B.V. moet worden gedacht aan kosten voor “verzuimverzekering, onbelaste vergoedingen, werkkleding e.d.” zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gespecificeerd. Deze vordering is derhalve niet toewijsbaar.
Ad VII. Opleidingskosten intern (p.m.)
Nu deze schadepost slechts pro memorie is opgevoerd, is deze vordering niet toewijsbaar.
Ad VIII. Opleidingskosten extern (€ 3.740,00)
CPC stelt ter onderbouwing van deze schadepost het volgende. Met een vroegtijdige wetenschap van de verbouwing en uitplaatsing van een deel van de studenten, was zij anders omgegaan met opleidingen voor haar personeel. Zij heeft daarbij een overzicht gegeven van de opleidingskosten in 2017 voor een totaalbedrag van € 2.889,00. Daarnaast zijn, zo stelt CPC, in 2019 externe opleidingen ter zake van Sociale Hygiëne verzorgd via moederbedrijf Farrivulet Beheer B.V. De kosten voor die opleidingen bedroegen volgens CPC € 3.995,00. Naar haar inschatting drukken deze laatste opleidingskosten voor 25% op de personeelsleden waarvoor de door CPC genoemde maatregelen van toepassing zouden zijn. Per saldo zou zij ten minste € 3.740,00 hebben kunnen besparen, aldus CPC. Door Hogeschool Rotterdam zijn deze stellingen onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat de vordering op dit punt toewijsbaar is, echter slechts voor de helft, nu de lagere omzet van CPC globaal voor de helft wordt verklaard door het lagere aantal aanwezige studenten en medewerkers in verband met de verbouwing. Deze vordering zal dan ook voor een bedrag van € 1.870,00 worden toegewezen.
Ad IX.
Overdracht en mogelijke afvloeiing personeel (p.m.)
Nu deze schadepost slechts pro memorie is opgevoerd, is deze vordering niet toewijsbaar.
Ad X. Aanpassing openingstijden (€ 29.568,00)
CPC heeft ten aanzien van deze schadepost – samengevat – het volgende gesteld. Als CPC bij de contractverlenging in augustus 2017 volledig en juist door Hogeschool Rotterdam zou zijn geïnformeerd, dan had dat direct inzicht gegeven in de aanstaande omzetdaling. CPC heeft met Hogeschool Rotterdam afspraken gemaakt over de openingstijden. De vroege en late uren zijn nadrukkelijk verlieslatende uren, maar worden aangehouden uit oogpunt van service naar de gasten toe. Er wordt in die uren geen of beperkt omzet gedraaid, terwijl er wel personeelskosten zijn. Indien een uur later wordt geopend en een uur eerder wordt gesloten, levert dat geen enkel efficiencyverlies op, maar wel een flinke
kostenbesparing qua personeelsinzet, aldus CPC. CPC heeft volgens haar tevergeefs herhaaldelijk bij Hogeschool Rotterdam aangekaart om de uren aan te passen. Indien CPC ten tijde van de contractverlenging in 2017 de wetenschap zou hebben gehad van de wijziging van de omzet, zou ze juist op dat moment bij Hogeschool Rotterdam hebben kunnen bedingen om die uren wel aan te passen, zo stelt CPC. Dit zou ertoe hebben geleid dat ze 2 uur per dag minder personeelskosten had. Voor 2 personeelsleden geldt dat dat 4 uur per dag bespaart. Tegen een gemiddeld uurtarief van circa € 22,00 per uur, 4 dagen in de week en effectief 42 weken per jaar en toepasselijk op 2 schooljaren, komt dat uit op een besparing van (4 x 4 x 42 x 22 x 2=) € 29.568,00, aldus CPC. Deze stellingen van CPC zijn door Hogeschool Rotterdam onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat deze vordering voor de helft, omdat die aanpassing voor de helft gerechtvaardigd was door de reguliere terugloop, toewijsbaar is. Deze vordering zal dan ook voor een bedrag van € 14.784,00 worden toegewezen.
4.29.
Voor het geval sprake zou zijn van schade beroept Hogeschool Rotterdam zich op eigen schuld van CPC, nu zij niet aan haar schadebeperkingsplicht zou hebben voldaan. Volgens Hogeschool Rotterdam heeft CPC op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt of en zo ja, welke maatregelen zij zou hebben getroffen om de vermeende schade te beperken. CPC stelt dat zij wel aan haar schadebeperkingsplicht heeft voldaan. Nu zij een zestal concrete maatregelen heeft getroffen, waarbij zij verwijst naar pagina 8 van productie 14. Tevens verwijst zij naar pagina 10 van productie 14, waarin CPC heeft aangegeven wat ze heeft ondernomen met betrekking tot schadebeperking. Hogeschool Rotterdam heeft niet aangegeven welke andere schadebeperkende maatregelen CPC had kunnen treffen. Door Hogeschool Rotterdam is deze door CPC onderbouwde stelling dus onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het verweer van Hogeschool Rotterdam, dat CPC niet aan haar schadebeperkingsplicht heeft voldaan, wordt verworpen.
4.30.
Ten slotte heeft Hogeschool Rotterdam nog het verweer gevoerd dat haar aansprakelijk is beperkt tot de maximale dekking van haar verzekering. Dit verweer wordt verworpen, reeds omdat Hogeschool Rotterdam heeft nagelaten te stellen tot welk bedrag zij verzekerd was.
Conclusie
4.31.
In totaal zal derhalve een bedrag worden toegewezen van € 52.845,50. Nu door Hogeschool Rotterdam geen zelfstandig verweer is gevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente, zal deze, zoals gevorderd, worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
Buitengerechtelijke kosten
4.32.
CPC maakt aanspraak op vergoeding van € 6.500,00 aan buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 onder c BW, bestaande uit kosten van haar accountant en financiële adviseur voor het opstellen van rapportages en diverse financieel inhoudelijke brieven die CPC in het overleg met Hogeschool Rotterdam heeft gebruikt ter deugdelijke onderbouwing van haar standpunt en teneinde een afhandeling van het geschil buiten rechte te bereiken. De buitengerechtelijke kosten zijn betwist. Van buitengerechtelijke werkzaamheden die aan de dubbele redelijkheidstoets voldoen, is volgens Hogeschool Rotterdam geen sprake. Ook stelt Hogeschool Rotterdam zich op het standpunt dat op grond van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten en het bijbehorende Besluit het bedrag aan buitengerechtelijke kosten nooit hoger kan zijn dan € 2.395,00.
4.33.
Vooropgesteld wordt dat voor zover de hoogte van deze vordering is gebaseerd op de door CPC genoemde productie 28 bij dagvaarding, waarin de vordering zou zijn gespecificeerd, dit bedrag niet toewijsbaar is, nu productie 28, en dus ook de onderbouwing van de hoogte van de vordering, ontbreekt bij de dagvaarding. De later door CPC ingediende productie 28 betreft evenmin een onderbouwing van deze vordering. De rechtbank zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport BGK-Integraal 2013, waarbij voor de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten aansluiting zal worden gezocht bij de staffel zoals opgenomen in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Op grond van de bij dagvaarding overgelegde producties (productie 14 en 20) is voldoende gebleken dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die vergoeding rechtvaardigen, zodat volgens de staffel van het Besluit toewijsbaar is een bedrag van
€ 1.303,45 aan buitengerechtelijke incassokosten, welk bedrag is berekend over het toegewezen bedrag van € 52.845,50.
4.34.
De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen, nu deze rente ex artikel 6:119 BW van toepassing is en daartegen geen zelfstandig verweer is gevoerd.
Proceskosten
4.35.
Aangezien partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten van deze procedure tussen partijen ingevolge artikel 237 lid 1 Rv worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Hogeschool Rotterdam tot betaling aan CPC van € 52.845,50, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt Hogeschool Rotterdam tot betaling aan CPC van de buitengerechtelijke kosten van € 1.303,45, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema. Het is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman, rolrechter, op 10 februari 2021.
3242/1977/32