ECLI:NL:RBROT:2021:11686

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
ROT 21/1135
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de afwijzing van het kindgebonden budget en terugvordering door de Belastingdienst

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 26 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. N. Talhaoui, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door S. Peterse. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een kindgebonden budget over het jaar 2019 en de terugvordering van eerder verstrekte bedragen. Eiser had in 2019 een voorschot kindgebonden budget van € 757,- ontvangen, maar de Belastingdienst stelde vast dat hij geen recht had op dit budget omdat zijn recht op kinderbijslag per 14 februari 2019 was gestopt. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Belastingdienst, maar zijn bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar tijdig was ingediend en dat de Belastingdienst het bezwaar inhoudelijk had moeten beoordelen. De rechtbank volgde de Belastingdienst in het standpunt dat eiser geen recht had op het kindgebonden budget, omdat hij geen kinderbijslag ontving. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering van € 1.892,- correct was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de terugvordering af te zien. De rechtbank heeft de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.030,- en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht van € 49,- vergoed moet worden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in beroep te gaan bij de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1135

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. N. Talhaoui,
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,

gemachtigde: S. Peterse.

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de voorschotten toeslagen over 2019 voor eiser opnieuw vastgesteld. De voorschotten zorg- en huurtoeslag voor 2019 zijn ongewijzigd vastgesteld en het voorschot kindgebonden budget wordt voor 2019 vastgesteld op € 757,-.
Bij besluit van 16 december 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Bij besluit van 28 april 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder toegelicht dat het primaire besluit van 23 juli 2019 niet op de juiste wijze aan eiser is verzonden, waardoor het op 23 september 2019 ontvangen bezwaarschrift tijdig is ingediend. Gelet hierop heeft verweerder het bezwaar (alsnog) inhoudelijk beoordeeld en kennelijk ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] .

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt in eerste instantie dat de gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit I pas op 4 februari 2021 aan hem is toegezonden. Eiser heeft betwist dat hij dit besluit eerder heeft ontvangen. De rechtbank overweegt dat niet gebleken is dat het bestreden besluit I voor 4 februari 2021 aan de gemachtigde van eiser is toegezonden, zodat het op 26 februari 2021 door de rechtbank ontvangen beroepschrift tijdig is ingediend.
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit II, bestreden besluit I niet langer gehandhaafd. De rechtbank ziet hierin aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
3. In geschil is de vraag of verweerder bij bestreden besluit II het primaire besluit waarbij het kindgebonden budget voor eiser over 2019 is vastgesteld op € 757,-, terecht heeft gehandhaafd.
4. Verweerder heeft toegelicht dat alleen een ouder die kinderbijslag ontvangt, recht kan hebben op een kindgebonden budget. Op 27 juni 2019 heeft verweerder van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) het signaal ontvangen dat eisers recht op kinderbijslag voor [naam 2] per 14 februari 2019 is gestopt, waardoor eiser met ingang van 1 maart 2019 geen recht meer heeft op kindgebonden budget over 2019. Het voorschot kindgebondenbudget over 2019 is herzien naar € 757,-. Omdat aan eiser inmiddels € 2.649 aan kindgebonden budget over 2019 is verstrekt, wordt € 1.892,- van hem teruggevorderd.
In het verweerschrift van 1 oktober 2021 is een belangenafweging met betrekking tot de terugvordering gemaakt, waarbij verweerder zich op het standpunt stelt dat er in casu geen sprake is van omstandigheden die als bijzondere omstandigheden als in het Verzamelbesluit Toeslagen kan worden aangemerkt. Daarnaast zijn er volgens verweerder geen specifieke of aanvullende omstandigheden die op zichzelf of in samenhang zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden die na een belangenafweging reden zijn van de terugvordering af te zien of te matigen.
5. Eiser betwist dat hij geen recht heeft op kinderbijslag. Eiser is van mening dat verweerder een eigen onderzoekplicht heeft. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten te onderzoeken of eiser op een andere grondslag in aanmerking kan komen voor kindgebonden budget, bijvoorbeeld ‘doordat hij het kind in belangrijke mate onderhoudt’. Voorts heeft eiser gesteld dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om te bezien of er in zijn geval sprake is van dringende redenen om van de terugvordering af te zien. Bij eiser is sprake van dringende redenen doordat hij zonder kindgebonden budget niet in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. In artikel 1 van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: Wet kgb) is bepaald dat het kindgebonden budget een financiële bijdrage van het Rijk is in de kosten voor kinderen en dat de hoogte van het kindgebonden budget afhankelijk is van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen. Daarmee voldoet het kindgebonden budget aan de definitie van een inkomensafhankelijke regeling als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) en is de Awir van toepassing.
Op grond van artikel 2, eerste lid van de Wkgb, heeft aanspraak op een kindgebonden budget de ouder voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid van die wet niet van toepassing zou zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
7. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat gelet op het ontvangen signaal van de SVB gebleken is dat eiser vanaf 14 februari 2019 geen kinderbijslag voor het kind [naam 2] ontvangt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op het gestelde in artikel 2, eerste lid van de Wkgb, op juiste gronden heeft bepaald dat eiser over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 december 2019 geen aanspraak kan maken op een kindgebonden budget. Dat eiser van mening is dat hij wel recht heeft op kinderbijslag en dat verweerder een zelfstandige beoordeling hiernaar moet doen is niet onderbouwd of gemotiveerd.
8. Ten aanzien van de terugvordering is niet gebleken dat het terugvorderingsbedrag van € 1.892,- onjuist is vastgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit II in strijd met het motiveringsbeginsel is genomen, doordat geen belangenafweging ten aanzien van de terugvordering heeft plaatsgevonden. Dit is met het verweerschrift hersteld.
De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden waardoor (gedeeltelijk) van de terugvordering had moeten worden afgezien.
De rechtbank passeert dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook in deze schending ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten.
9. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
10. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.030,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 534,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 49,00 vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.030,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van G.J. Machwirth, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 26 november 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.