ECLI:NL:RBROT:2021:11547

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
9279225
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om medehuurderschap afgewezen wegens gebrek aan duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de zoon van een huurder, en de stichting Havensteder, de verhuurder. Eiser heeft verzocht om als medehuurder van zijn moeder, die in een huurwoning woont, te worden erkend. Eiser stelt dat hij al sinds 2000 bij zijn moeder woont en haar mantelzorger is, en dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De verhuurder heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen bewijs was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en de relatie tussen eiser en zijn moeder niet aan de wettelijke eisen voldeed.

De procedure begon met een dagvaarding op 17 mei 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 5 oktober 2021. Eiser heeft verschillende stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn verzoek, waaronder bankafschriften en verklaringen. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De rechter heeft vastgesteld dat de zorgrelatie tussen eiser en zijn moeder eenzijdig is, waarbij eiser voornamelijk zorgt voor zijn hulpbehoevende moeder, zonder dat er sprake is van wederkerigheid.

De kantonrechter heeft geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 7:267 BW, die eisen dat er een gezamenlijke huishouding moet zijn. De vordering van eiser is afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9279225 \ CV EXPL 21-20613
uitspraak: 19 november 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
gemachtigde: mr. P.J. de Bruin te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting
Stichting Havensteder,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. S.E. Roeters van Lennep te Rotterdam.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “[eiser]” en “Havensteder”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 17 mei 2021, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 9 augustus 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van [eiser] van 9 september 2021, met aanvullende producties;
  • de ter mondelinge behandeling door [eiser] overgelegde verklaring van [naam 1], gedateerd 5 oktober 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021. [eiser] is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. P.J. de Bruin. Namens Havensteder is verschenen [naam 2], bijgestaan door de gemachtigde mr. S.E. Roeters van Lennep en [naam 3]. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen op de zitting is besproken.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen het volgende vast.
2.1.
Tussen (de rechtsvoorgangster van) Havensteder en [naam 1] (hierna: ‘[naam 1]’) bestaat sinds 1 maart 1993 een huurovereenkomst met betrekking tot de woonruimte aan de [adres] (hierna: ‘het gehuurde’).
2.2.
[eiser] is de zoon van [naam 1] en staat sinds 26 september 2000 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het gehuurde.
2.3.
Op 5 oktober 2015 hebben [naam 1] en [eiser] een verzoek tot medehuurderschap bij Havensteder ingediend. De begeleidende brief van [eiser] van 23 september 2015 kent
- voor zover thans van belang - de volgende inhoud:
“(…) Sinds 2000 woon ik in bij mijn moeder.
Mijn moeder is 82 jaar oud en heel erg hulp behoevend. Ze heeft heel erg chronische pijn in haar rug en benen. Ze heeft 2 keer een hersen infarct gehad. Daarnaast is ze ook nog dementerend.
Daarom kan ze niet in de dagelijkse huishoudelijke taken voorzien. De gemeente weigert
huishoudelijke hulp te geven, omdat ze vindt dat ik deze taken moet doen, omdat ik bij mijn moeder inwoon. De totale huishouden heb ik dan ook op mij genomen. Daarnaast zorg ik ook voor de boodschappen en koken. Ik ben sinds 2014 geregistreerd als officiele mantelzorger.
Zoals de situatie nu is, is het zo dat als mijn moeder komt te overlijden, ik dan uit het huis moet, terwijl ik al 15 jaar op hetzelfde adres woon.
Daarom wil ik een aanvraag indienen om medehuurder te worden. (…)”
2.4.
Havensteder heeft het verzoek op 3 december 2015 afgewezen omdat relevante inkomensgegevens ontbreken en er geen bewijs van het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding is bijgevoegd.
2.5.
In mei 2018 hebben [naam 1] en [eiser] een verzoek aan Havensteder tot het verlenen van toestemming voor inwoning van [naam 4] gedaan, welk verzoek per brief van 15 mei 2018 is toegewezen. Op 10 augustus 2020 is er wederom een verzoek aan Havensteder tot het verlenen van toestemming voor inwoning gedaan, ditmaal met betrekking tot [naam 5]. Per brief van 24 augustus 2020 heeft Havensteder ook hiervoor toestemming verleend.
2.6.
In november 2020 heeft [eiser] een verzoek aan Havensteder gedaan om hem het medehuurderschap te verlenen. De inhoud van de aanvraag luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“(…) Naar aanleiding van liet telefoongesprek met u van dinsdag 3 november dien ik een verzoek in om toekenning van het medehuurderschap op het adres, de [adres]
.
Het zit zo dat ik al 20 jaar bij mijn moeder in woon. Ze is 87 jaar en kan bijna niks meer. Ik verzorg haar al 20 jaar. Ik ben haar mantelzorger. Daarom ben ik ook aangemeld bij MEZZO Mantelzorg.
Daarnaast vorm ik ook een economische eenheid met mijn moeder. Ik betaal haar elke maand kostgeld. De bedragen vind u in de bijlagen.
Ik woon samen met mijn 2 kinderen bij mijn moeder in. Ze is nu oud en als ze komt te overlijden staan mijn kinderen en ik op straat, zonder woning.
Daarom dien ik een verzoek in voor het medehuurderschap. (…)”
2.7.
Havensteder heeft de aanvraag voor het verlenen van medehuurderschap per brief van 16 november 2020 afgewezen, met als reden dat de samenleving tussen een ouder en een kind niet wordt aangemerkt als een duurzame gemeenschappelijke huishouding.

3..De vordering

3.1.
[eiser] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat hij een duurzame huishouding en samenleving heeft met zijn moeder, [naam 1] en Havensteder te veroordelen om [eiser] als medehuurder van [naam 1] te erkennen.
3.2.
Aan zijn vordering heeft [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
[eiser] woont sinds september 2000 bij zijn moeder in het gehuurde en staat sinds 26 september 2000 aldaar ingeschreven in de BRP. Sinds [eiser] in 2000 in het gehuurde kwam wonen heeft hij zijn beide ouders verzorgd en het huishouden gedaan. Na het overlijden van zijn vader in 2004 ging het slechter met de moeder van [eiser] en had zij 24 uur per dag zorg nodig. [eiser] heeft die zorg als mantelzorger op zich genomen. Aangezien zijn moeder niet in staat was het huishouden in het gehuurde te verzorgen, heeft [eiser] dit gedaan.
3.3.
Het feit dat [eiser] al meer dan 20 jaar met zijn moeder samenleeft is ten minste een aanwijzing dat er sprake is van een duurzame situatie. Voorts is sprake van een gemeenschappelijke huishouding. [eiser] droeg en draagt bij aan de kosten van het huishouden, er werd en wordt gezamenlijk gegeten, er werden en worden gezamenlijk huishoudelijke taken verricht en boodschappen gedaan - voor zover [naam 1] daartoe in staat is - en er werd en wordt gezamenlijk bezoek ontvangen en op bezoek gegaan. [naam 1] heeft zich er mee akkoord verklaard dat [eiser] heeft verzocht medehuurder te mogen worden en om die reden onderhavige procedure is gestart.

4..Het verweer

4.1.
Havensteder heeft de vordering betwist en heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. Er is niet voldaan aan de eisen van artikel 7:267 BW. [eiser] heeft niet voldaan aan de verzwaarde stelplicht die geldt voor het bewijs van het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding met [naam 1]. [eiser] heeft verzuimd facturen van gezamenlijke aankopen, bankafschriften van een gemeenschappelijke rekening, een overzicht van verrekening van uitgaven of verklaringen van getuigen in het geding te brengen, die kunnen verklaren dat er sprake was van onderlinge zorg en gezamenlijk sociaal verkeer. Dat [eiser] stelt mantelzorger van zijn moeder te zijn, duidt juist niet op enige wederkerigheid. Voorts blijkt nergens uit dat er sprake is van financiële vervlechting. Het feit dat [eiser] kostgeld betaalt, duidt juist niet op het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
4.2.
Het huishouden van [eiser] en zijn moeder biedt geen perspectieven op de lange termijn. Er is geen sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, nu de moeder zich in hoofdzaak door [eiser] laat verzorgen en er geen sprake is van wederkerigheid. Uit de stellingen van [eiser] kan worden afgeleid dat zijn moeder erg hulpbehoevend is, nauwelijks in staat is voor zichzelf te zorgen en bijna niks meer kan. De vordering van [eiser] kan ook worden afgewezen op de grond dat kennelijk is bedoeld [eiser] op korte termijn de positie van huurder te verschaffen. Ten slotte is niet duidelijk gemaakt dat [eiser] uit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de financiële verplichtingen uit de huurovereenkomst.

5..De beoordeling

5.1.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of [eiser] voldoet aan de voorwaarden die artikel 7:267 BW stelt aan het verzoek tot het verlenen van medehuurderschap aan de persoon, die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft.
5.2.
Artikel 7:267 lid 1 BW schrijft ten eerste voor dat het moet gaan om een gezamenlijk verzoek, dat wil zeggen een verzoek van de huurder én de andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft. Het verzoek in onderhavige procedure is bij dagvaarding enkel gedaan door [eiser]. Het oorspronkelijke verzoek van 5 oktober 2015 is daarentegen door zowel [eiser] als de huurder, zijn moeder [naam 1], bij Havensteder ingediend. [eiser] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bovendien een verklaring van [naam 1], gedateerd 5 oktober 2021, overgelegd, waarin zij verklaart toestemming aan [eiser] te geven voor het verzoek tot het verlenen van medehuurderschap. Voorts verklaart zij dat het verzoek in onderhavige procedure mede namens haar is gedaan en machtigt zij [eiser] namens haar op te treden in de procedure. Havensteder heeft zich ten aanzien van dit punt gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter. In het licht van voornoemde verklaring van [naam 1] en het oorspronkelijke gezamenlijke verzoek van 5 oktober 2015 (hoewel reeds van enkele jaren geleden) gaat de kantonrechter er van uit dat het onderhavige verzoek moet worden geacht mede namens [naam 1] te zijn gedaan.
5.3.
Op grond van artikel 7:267 lid 3 sub a BW dient de persoon, die medehuurder wenst te worden, gedurende minstens twee jaren in de woonruimte van de huurder zijn hoofdverblijf te hebben en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding te voeren. Naar het oordeel van de kantonrechter is voldaan aan de voorwaarde dat [eiser] gedurende minstens twee jaren zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft. Vast staat immers dat [eiser] sinds 26 september 2000 op het adres staat ingeschreven en Havensteder heeft niet betwist dat [eiser] vanaf die datum zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft.
5.4.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of [eiser] met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert. Voor de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, zijn volgens vaste jurisprudentie zowel objectieve als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding, ook indien het gaat om een volwassen kind dat, na te zijn uitgevlogen, terugkeert naar de ouderlijke woning. Daarbij kan mede betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding moeten verder alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd zoals het feitelijk gebruik van het gehuurde door de huurder en de medebewoner, alsmede de omstandigheid dat zij al dan niet (i) gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, (ii) gezamenlijk (of op grond van een afgesproken verdeling) huishoudelijke taken verrichten, (iii) gezamenlijk de maaltijden bereiden en gebruiken, (iv) gezamenlijk invulling geven aan vrije tijd en (v) gezamenlijk deelnemen aan het sociaal verkeer. Op [eiser] rusten de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, waarbij ten aanzien van het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding een verzwaarde stelplicht geldt, in die zin dat voldoende concrete feiten omtrent de gestelde gemeenschappelijke huishouding dienen te worden aangevoerd.
5.5.
[eiser] heeft als bewijs van het bestaan van een (duurzame) gemeenschappelijke huishouding onder meer gesteld dat hij bijdraagt in de kosten van het huishouden en heeft ter onderbouwing van die stelling diverse bankafschriften overgelegd, waaruit volgt dat [eiser] in de periode 2017 tot en met 2021 met grote regelmaat geldbedragen van zijn bankrekening heeft overgeboekt naar de bankrekening van zijn moeder. [eiser] heeft bij deze overboekingen als omschrijving ‘kostgeld’ vermeld. Uit het enkele feit dat [eiser] structureel geldbedragen van wisselende hoogten naar de bankrekening van zijn moeder heeft overgemaakt, volgt echter nog niet dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Daarvoor zal nader onderbouwd moeten worden dat de kosten van levensonderhoud en/of huisvesting daadwerkelijk worden gedeeld, in welk kader van belang is op welke wijze deze kosten worden gedeeld en door wie deze worden betaald. Uit de door [eiser] overgelegde bankafschriften volgt dit alles niet. Daaruit blijkt immers slechts dat er geldbedragen zijn overgeboekt naar de bankrekening van [naam 1], maar niet wat er daarna met deze geldbedragen is gedaan en of er daadwerkelijk kosten van levensonderhoud en/of huisvesting mee zijn voldaan. [eiser] heeft voor het overige geen nadere bewijsstukken in het geding gebracht waaruit volgt dat hij en zijn moeder de kosten van het huishouden, zoals boodschappen, de gezamenlijke inboedel en verzekeringen daadwerkelijk delen. Evenmin is gebleken dat [eiser], met zijn overboekingen, bijdraagt aan de betaling van de huur van het gehuurde.
5.6.
Voorts kan niet worden vastgesteld dat er sprake is van een verdeling van huishoudelijke taken tussen [eiser] en zijn moeder en dat op het gebied van zorg sprake was van wederkerigheid. Uit de stellingen van [eiser] volgt juist dat [eiser] in de woning bij zijn moeder is ingetrokken om haar, als mantelzorger, betere hulp en zorg te kunnen verlenen in verband met haar (verslechterende) gezondheidstoestand. In dat verband heeft [eiser] nader uiteengezet dat zijn moeder zeer hulpbehoevend was en nog altijd is, 24 uur per dag zorg nodig heeft en dat zij niet in staat is huishoudelijke taken uit te voeren. [eiser] heeft verklaard dat hij om die reden het volledige huishouden verzorgt en alle huishoudelijke taken verricht. Daarnaast heeft [eiser] aangegeven dat zijn moeder niet of nauwelijks buiten komt en er ook niet - bijvoorbeeld - gezamenlijk boodschappen wordt gedaan. Van enige wederkerigheid op dat gebied is dan ook niet gebleken. Uit de stellingen van [eiser] alsmede de overgelegde ‘verklaring mantelzorg’ van [naam 1] van 28 juli 2021 - waarin [naam 1] expliciet heeft verklaard dat haar zoon reeds sinds 2000 haar mantelzorger is - volgt juist het beeld dat [eiser] met name voor zijn moeder zorgde en níet andersom. Nu [eiser] heeft gesteld bij zijn moeder te zijn ingetrokken om zelf voor haar te zorgen, zijn de intenties van [eiser] dan ook vooral gericht op eenzijdige verzorging van zijn hulpbehoevende moeder en niet op het aangaan van een (blijvende) samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. Gelet op die intenties van [eiser] is ook niet komen vast te staan dat de samenwoning blijvend en op de toekomst gericht is. Aan het vereiste van duurzaamheid is dus evenmin voldaan.
5.7.
Gelet op het voorgaande heeft [eiser] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder voerde en thans nog altijd voert. Dat er sprake is van enige wederkerigheid in de samenleving tussen [eiser] en zijn moeder - anders dan dat zijn moeder hem woongelegenheid verschaft - is niet komen vast te staan. De enkele door Havensteder niet weersproken stelling dat [eiser] en zijn moeder gezamenlijk bezoek ontvangen en op bezoek gaan, is op zichzelf genomen niet voldoende om van een gemeenschappelijke huishouding te kunnen spreken.
5.8.
Bovendien is niet gebleken dat [eiser] vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur, gelet op het feit dat [eiser] een nul-urencontract heeft met een inkomen net boven bijstandsniveau. Dat zijn zoons, die eveneens inwonen bij [naam 1], (kunnen) bijspringen bij de betaling van de huur is door [eiser] verder niet onderbouwd.
5.9.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat [eiser] niet voldoet aan de in artikel 7:267 BW gestelde eisen om hem het medehuurderschap te verlenen. De vorderingen van [eiser] worden om die reden afgewezen.
5.10.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van Havensteder worden veroordeeld.

6..De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Havensteder vastgesteld op € 374,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R. van Tongeren en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44487