In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 24 september 2021, heeft de kantonrechter uitspraak gedaan in een geschil tussen twee ex-echtgenoten over de nakoming van een overeenkomst die was vastgelegd in een convenant en ouderschapsplan. De eiser vorderde betaling van een bedrag van € 3.858,- van de gedaagde, die in gebreke was gebleven met de betaling sinds 15 januari 2021. De gedaagde voerde verweer en deed een beroep op opschorting, stellende dat de eiser tekort was geschoten in zijn verplichtingen uit het convenant en het ouderschapsplan. Tijdens de mondelinge behandeling gaf de eiser aan bereid te zijn tot overleg met de gedaagde, en de gedaagde heeft een deel van de vordering voldaan, maar bleef met een bedrag van € 558,- in gebreke.
De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde ten onrechte een beroep op opschorting had gedaan, omdat de vordering van de eiser betrekking had op de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding, terwijl de vordering van de gedaagde samenhing met het gezamenlijk ouderschap. De rechter concludeerde dat er onvoldoende samenhang was tussen de vorderingen om opschorting te rechtvaardigen. De eiser kreeg gelijk en de gedaagde werd veroordeeld tot betaling van het resterende bedrag van € 558,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 januari 2021.
Daarnaast werd de vordering van de eiser tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, omdat niet was aangetoond dat een veertiendagenbrief was verzonden. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.