3.2.Artikel 7.2 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) bepaalt:
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
(..)
4. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
In artikel 7.17 van de Wm is bepaald:
1. Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
2. Indien met betrekking tot de activiteit meer dan één besluit is aangewezen, nemen de bevoegde bestuursorganen de in het eerste lid bedoelde beslissing gezamenlijk.
3. Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:
a. voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;
b. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
4. In de motivering van zijn beslissing verwijst het bevoegd gezag in ieder geval:
a. naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
b. indien is beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, naar de kenmerken en maatregelen, bedoeld in 7.16, vierde lid, die aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen of mede ten grondslag hebben gelegen en, met het oog daarop, op welk moment de maatregelen gerealiseerd dienen te zijn.
Op grond van artikel 7.20a, van de Wm worden, indien het bevoegd gezag heeft beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt en daarbij de kenmerken en maatregelen, bedoeld in 7.16, vierde lid, van belang zijn geweest, voor zover nodig in afwijking van andere wettelijke voorschriften, in ieder geval een beschrijving van de kenmerken in het besluit opgenomen en de verplichting tot het uitvoeren van bedoelde maatregelen en het tijdstip waarop die maatregelen gerealiseerd dienen te zijn als voorschrift aan het besluit, bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, verbonden.
Op grond van artikel 7.23, eerste lid, van de Wm bevat een milieueffectrapport ten minste:
een beschrijving van de activiteit met informatie over de locatie, het ontwerp, de omvang en andere relevante kenmerken van de activiteit;
een beschrijving van de, zonder de onder c bedoelde maatregelen, waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben;
een beschrijving van de kenmerken van de activiteit en, voor zover van toepassing, de geplande maatregelen om de waarschijnlijk belangrijke nadelige gevolgen te vermijden, te voorkomen of te beperken en, indien mogelijk, te compenseren;
een beschrijving van de redelijke alternatieven, die relevant zijn voor de activiteit en de specifieke kenmerken ervan, met opgave van de belangrijkste motieven voor de gekozen optie, in het licht van de milieueffecten van de activiteit;
en niet-technische samenvatting van de gegevens, bedoeld onder a tot en met d; en
alle aanvullende informatie, bedoeld in bijlage IV van de mer-richtlijn, die van belang is voor de specifieke kenmerken van een bepaalde activiteit of activiteittype en voor de milieuaspecten die hierdoor kunnen worden beïnvloed.
4. Verweerder heeft met het bestreden besluit opnieuw een besluit op de aanvraag genomen en daaraan, conform artikel 7.20a, eerste lid, van de Wm, voorschriften verbonden. Deze voorschriften, die zijn gebaseerd op de m.e.r.-beoordelingsnotitie van november 2020, bestaan uit het verplicht terugregelen van het vermogen van de turbines tijdens de nachtperiode bij specifieke windrichtingen. Deze zogeheten Reduced Power Mode (RPM) is vastgelegd in een tabel die deel uitmaakt van het eerste voorschrift bij de omgevingsvergunning. De instellingen van deze RPM zijn gebaseerd op de berekeningen van LBP Sight. De rapportage van LBP Sight is als bijlage aan de omgevingsvergunning gehecht. De instellingen uit de RPM zijn gecontroleerd en geanalyseerd door DCMR met als doel na te gaan hoe vaak en hoe lang zich overschrijdingen van de streefwaarde voordoen. DCMR komt tot de slotsom dat de overschrijding van de streefwaarden beperkt blijft tot minder dan 1 keer per maand overschrijding van de streefwaarde gedurende 3 uur of langer, minder dan 1 keer per week overschrijding met een duur van 1 uur en minder dan 1 keer per nacht een overschrijding met een duur van 20 minuten. Geconcludeerd word dat met de voorschriften is gewaarborgd dat geen belangrijke milieugevolgen op het gebied van geluid zullen optreden.
5. Uit (de toelichting op) het m.e.r.-beoordelingsbesluit voor het onderdeel geluid blijkt dat als streefwaarde voor het voorkomen van geluidshinder in de nachtperiode, de zogeheten WNC35-curve is gebruikt. Dat is de windnormcurve met een gemiddeld geluidsniveau van 35 dB(A). De streefwaarde van de WNC35-curve wordt daarbij bepaald door de windsnelheid op 10 meter hoogte. De geluidsproductie van een windturbine daarentegen wordt op ashoogte gemeten, waar de snelheden hoger zijn dan op 10 meter hoogte. Daarom is aan de hand van lokale metingen uit het verleden (uit de periode tussen 1 juni 2016 en 29 juni 2017) bepaald hoe vaak en hoe lang de streefwaarde wordt overschreden. De windmeter was (op 10 meter hoogte) opgesteld bij het transformatorstation van het windpark aan de Clydeweg, circa 260 meter oostelijk van het windpark. De windsnelheden op ashoogte zijn op de windturbines zelf gemeten (met de anemometer op de gondel, die gecorrigeerd is voor de invloed van de rotor).
6. De rechtbank stelt vast dat eisers eerst in de brief van 6 september 2021, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395, hebben aangevoerd dat verweerder vanwege het ontbreken van een milieubeoordeling niet kan terugvallen op de rechtstreeks werkende windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit. Artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet (Chw) staat er niet aan in de weg dat er na afloop van de beroepstermijn een aanvulling op de reeds ingediende beroepsgronden wordt ingediend, maar vormt wel een beletsel voor de indiening van nieuwe beroepsgronden. De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor genoemde beroepsgrond niet aangemerkt kan worden als een aanvulling van de binnen de beroepstermijn aangevoerde beroepsgronden. De gemachtigde van eiseressen heeft in het beroepschrift immers enkel aangevoerd dat er nadelige gevolgen voor het milieu optreden, omdat de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften niet leiden tot het daarmee beoogde beschermingsniveau. De rechtbank zal deze door eisers ingediende (nieuwe) beroepsgrond daarom niet bij de beoordeling betrekken.