ECLI:NL:RBROT:2021:11322

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
ROT 21/981
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WW-uitkering na verblijf in het buitenland en de gevolgen van de herlevingstermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over het recht op een WW-uitkering. De eiser, vertegenwoordigd door mr. G.A.S. Maduro, had een WW-uitkering aangevraagd die eerder was toegekend, maar deze was stopgezet omdat hij langer dan zes maanden in het buitenland had verbleven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 27 juli 2020 geen recht meer had op de uitkering, omdat hij de herlevingstermijn van zes maanden had overschreden. De eiser had in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was gemotiveerd en dat hij door zijn bipolaire stoornis niet in staat was geweest om de benodigde documenten in te vullen. De rechtbank oordeelde echter dat de UWV voldoende had gemotiveerd dat de WW-uitkering was stopgezet en dat de eiser niet binnen de gestelde termijn was teruggekeerd naar Nederland. De rechtbank heeft de gronden van de eiser, die betrekking hadden op de Wet WIA en de beëindiging van de WW-uitkering, buiten beschouwing gelaten, omdat deze niet relevant waren voor het bestreden besluit. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/981

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. G.A.S. Maduro,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Nobel.

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat de maximumduur van eisers uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) is bereikt op 27 juli 2020 en dat eiser vanaf die datum geen uitkering meer ontvangt.
Bij besluit van 14 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft een WW-uitkering aangevraagd die bij besluit van 24 september 2019 is toegekend per 13 juni 2019. Om eisers verdere recht op een WW-uitkering te kunnen vaststellen, heeft verweerder aan eiser verzocht om een inkomstenopgave over de maand oktober 2019 op te sturen. Eiser heeft hieraan geen gehoor gegeven en verweerder heeft bij besluit van 17 december 2019 de WW-uitkering van eiser stopgezet per 1 oktober 2019.
1.2.
Eiser heeft vervolgens op 12 oktober 2020 een verzoek ingediend tot het voortzetten van de uitbetaling van de WW-uitkering. Verweerder heeft daarna het primaire besluit genomen waarin onder meer is toegelicht dat de maximumduur van het recht op een WW-uitkering is bereikt op 27 juli 2020 en dat eiser om die reden geen WW-uitkering meer krijgt per die datum.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft toegelicht dat eiser van 21 september 2019 tot en met 16 juni 2020 in het buitenland verbleef, dat eiser op basis van de WW 12 vakantiedagen heeft en dat om die reden eisers WW-uitkering op 8 oktober 2019 had moeten worden beëindigd vanwege verblijf in het buitenland. Verweerder heeft vervolgens uiteengezet dat eiser na de herlevingstermijn van zes maanden, die afliep op 8 april 2020, is teruggekeerd naar Nederland waardoor hij geen recht meer had op een WW-uitkering.
3. Eiser voert in beroep aan dat hij het niet eens is met de stopzetting van zijn recht op WW-uitkering op 27 juli 2020. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig tot stand gekomen, omdat dit onvoldoende is gemotiveerd. Eiser leidt aan een bipolaire stoornis en is in een manische periode naar Portugal vertrokken. Het besluit van 24 september 2019, waarin eisers WW-uitkering werd toegekend, heeft eiser om die reden nooit bereikt. Vanwege zijn verblijf in het buitenland en zijn ziektebeeld heeft eiser de inkomstenopgave over oktober 2019 niet kunnen invullen. Door de opbouw van stressfactoren ging het niet goed met eiser ten tijde van de uitkeringsperikelen rondom eisers WW-uitkering en uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Eisers verzoek tot herbeoordeling in het kader van de Wet WIA is buiten behandeling gesteld. Eiser is van mening dat hij onevenredig hard wordt getroffen, omdat hij van oktober 2019 tot 15 september 2020 geen inkomen heeft ontvangen en heeft ter zitting een beroep gedaan op de redelijkheid.
4. Bij de beoordeling van het beroep zijn in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW heeft de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie geen recht op uitkering.
Op grond van artikel 20, eerste lid, onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19.
In artikel 21, eerste en derde lid onder a, van de WW is bepaald dat het recht op een WW-uitkering kan herleven na verblijf in het buitenland indien de periode tussen de beëindiging van de uitkering en de terugkeer uit het buitenland niet langer is dan zes maanden.
Op grond van artikel 25, eerste lid van de WW, voor zover hier relevant, is de werknemer verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
5.1.
De rechtbank overweegt dat de gronden die zien op de herbeoordeling in het kader van de Wet WIA en op de beëindiging van eisers WW-uitkering per 1 oktober 2019 buiten beschouwing moeten blijven. Deze gronden zien niet op het bestreden besluit en vallen daarmee buiten de omvang van het geding. In het bestreden besluit is namelijk bepaald dat de maximumduur voor eisers recht op een WW-uitkering is gestopt op 27 juli 2020. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eisers recht op WW-uitkering op die datum is afgelopen.
5.2.
De grond dat het bestreden besluit onzorgvuldig is gemotiveerd en niet zorgvuldig tot stand is gekomen, slaagt niet. Bij het bestreden besluit heeft verweerder uitvoerig gemotiveerd dat eisers WW-uitkering is stopgezet, omdat hij het formulier Inkomstenopgave niet heeft ingevuld. Op de hoorzitting heeft verweerder vernomen dat eiser in het buitenland heeft verbleven en heeft hij aan eiser verzocht om bewijsstukken hiervan op te sturen. Nadat eiser deze had opgestuurd, heeft verweerder vastgesteld dat eiser van 21 september 2019 tot en met 16 juni 2020 in het buitenland heeft verbleven. Omdat eiser vanuit de WW recht had op 12 vakantiedagen, zou eisers WW-uitkering uiterlijk op 8 oktober 2019 worden beëindigd vanwege verblijf in het buitenland. Verweerder heeft vervolgens inzichtelijk toegelicht dat de WW-uitkering kan herleven indien eiser binnen zes maanden terugkeert naar Nederland. De herlevingstermijn liep dus tot en met 8 april 2020. Omdat eiser tot en met 16 juni 2020 in het buitenland verbleef, heeft verweerder terecht bepaald dat eiser geen recht meer heeft op een WW-uitkering.
5.3.
De grond dat eiser onevenredig hard wordt getroffen en zijn beroep op de redelijkheid, slaagt evenmin. De herlevingstermijn van zes maanden van artikel 21, eerste en derde lid onder a, van de WW is onder meer ingegeven vanuit de gedachte dat de band met de arbeidsmarkt niet gedurende lange tijd onderbroken mag zijn geweest, vanwege de nadelige effecten daarvan op de kansen voor werkhervatting. Voor zover er sprake zou zijn geweest dat eiser buiten zijn schuld de termijn van zes maanden heeft overschreden, bijvoorbeeld door zijn ziektebeeld, maakt dit dus niet dat de herlevingstermijn van zes maanden verlengd zou moeten worden of buiten toepassing gelaten moeten worden. Zie hiervoor de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2175.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 24 november 2021.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.