1.2.Eiser heeft vervolgens op 12 oktober 2020 een verzoek ingediend tot het voortzetten van de uitbetaling van de WW-uitkering. Verweerder heeft daarna het primaire besluit genomen waarin onder meer is toegelicht dat de maximumduur van het recht op een WW-uitkering is bereikt op 27 juli 2020 en dat eiser om die reden geen WW-uitkering meer krijgt per die datum.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft toegelicht dat eiser van 21 september 2019 tot en met 16 juni 2020 in het buitenland verbleef, dat eiser op basis van de WW 12 vakantiedagen heeft en dat om die reden eisers WW-uitkering op 8 oktober 2019 had moeten worden beëindigd vanwege verblijf in het buitenland. Verweerder heeft vervolgens uiteengezet dat eiser na de herlevingstermijn van zes maanden, die afliep op 8 april 2020, is teruggekeerd naar Nederland waardoor hij geen recht meer had op een WW-uitkering.
3. Eiser voert in beroep aan dat hij het niet eens is met de stopzetting van zijn recht op WW-uitkering op 27 juli 2020. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig tot stand gekomen, omdat dit onvoldoende is gemotiveerd. Eiser leidt aan een bipolaire stoornis en is in een manische periode naar Portugal vertrokken. Het besluit van 24 september 2019, waarin eisers WW-uitkering werd toegekend, heeft eiser om die reden nooit bereikt. Vanwege zijn verblijf in het buitenland en zijn ziektebeeld heeft eiser de inkomstenopgave over oktober 2019 niet kunnen invullen. Door de opbouw van stressfactoren ging het niet goed met eiser ten tijde van de uitkeringsperikelen rondom eisers WW-uitkering en uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Eisers verzoek tot herbeoordeling in het kader van de Wet WIA is buiten behandeling gesteld. Eiser is van mening dat hij onevenredig hard wordt getroffen, omdat hij van oktober 2019 tot 15 september 2020 geen inkomen heeft ontvangen en heeft ter zitting een beroep gedaan op de redelijkheid.
4. Bij de beoordeling van het beroep zijn in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW heeft de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie geen recht op uitkering.
Op grond van artikel 20, eerste lid, onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19.
In artikel 21, eerste en derde lid onder a, van de WW is bepaald dat het recht op een WW-uitkering kan herleven na verblijf in het buitenland indien de periode tussen de beëindiging van de uitkering en de terugkeer uit het buitenland niet langer is dan zes maanden.
Op grond van artikel 25, eerste lid van de WW, voor zover hier relevant, is de werknemer verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.