ECLI:NL:RBROT:2021:11294

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
10/740325-16 / VI-99/000481-39
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling met klinische behandeling

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 17 november 2021 uitspraak gedaan over de vordering van het Openbaar Ministerie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde, die een gevangenisstraf van acht jaar ondergaat, zou op 9 november 2021 in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Echter, het Openbaar Ministerie heeft op 8 oktober 2021 een vordering ingediend tot uitstel, omdat de veroordeelde niet bereid is de voorwaarde na te leven die vereist is om het recidiverisico te verminderen, namelijk het ondergaan van een klinische behandeling.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde lijdt aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en afhankelijkheid van alcohol, wat het recidiverisico verhoogt. De rechtbank is van mening dat een klinische behandeling noodzakelijk is en dat een ambulante behandeling niet voldoende zal zijn om het recidiverisico te beperken. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie toegewezen en het uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling vastgesteld op 180 dagen, of korter indien de veroordeelde eerder in een zorginstelling aankomt voor behandeling.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de vordering tijdig is ingediend en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vordering. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren. De rechtbank heeft benadrukt dat de veroordeelde niet klinisch behandeld is en dat dit een belangrijke voorwaarde is voor zijn terugkeer in de maatschappij.

Uitspraak

Rechtbank ROtterdam
Team straf 3
VI-zaaknummer: 99/000481-39
Parketnummer: 10/740325-16
Datum uitspraak: 17 november 2021
Beslissingvan de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de veroordeelde

[naam veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats veroordeelde] ( [geboorteland veroordeelde] ) op [geboortedatum veroordeelde]
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde] te [postcode veroordeelde] [woonplaats veroordeelde] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Veenhuizen, locatie Esserheem,
raadsman mr. W.B.O. van Soest, advocaat te Rotterdam.

Opgelegde straf

Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank
Rotterdam van 12 juli 2017 is aan de veroordeelde een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest.
De veroordeelde zou in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling op 9 november 2021.

Vordering

Op 8 oktober 2021 heeft het Openbaar Ministerie een vordering ingediend tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde.
Bij de vordering is overgelegd het rapport d.d. 14 september 2021 van Verslavingszorg Noord Nederland, afdeling reclassering (hierna ook: de reclassering), het advies d.d. 22 september 2021 van de inrichting waar de veroordeelde verblijft (hierna ook: VI-advies) en het pro-justitiarapport d.d. 21 november 2018 van de psycholoog [naam psycholoog] (hierna: pro-justitiarapport).

Onderzoek van de zaak

Het onderzoek van de zaak heeft plaatsgevonden op de openbare terechtzitting van 3 november 2021.
De officier van justitie, mr. J. Verschuren, en de veroordeelde, bijgestaan door de raadsman zijn gehoord.
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Hieraan heeft de officier van justitie toegevoegd dat het uitstel 180 dagen dient te bedragen, zodat de veroordeelde de kans krijgt om zijn standpunt te herzien en alsnog medewerking te verlenen aan de klinische behandeling in een zorginstelling gedurende (een deel van) de VI-proeftijd.
De veroordeelde en de raadsman hebben zich primair op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, nu de vordering niet tijdig is ingesteld, althans niet kan worden vastgesteld dat de vordering tijdig is ingesteld. De vordering is door de griffie van de rechtbank zowel op 8 oktober als op 14 oktober 2021 voor ontvangst gestempeld.
De veroordeelde en de raadsman hebben subsidiair verzocht de vordering af te wijzen. Daartoe is - kort gezegd - het volgende aangevoerd.
Het Openbaar Ministerie heeft tweemaal ten onrechte een negatief advies gegeven omtrent een overbrenging naar een kliniek als bedoeld in artikel 43, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (oud) (hierna: Pbw). Vervolgens heeft de directeur dit advies steeds overgenomen zonder een eigen belangenafweging te maken.
Daarnaast heeft ook de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) onvoldoende voortvarend gehandeld om de veroordeelde gedurende zijn detentie een klinische behandeling in een zorginstelling te laten ondergaan, terwijl hij al die tijd geen alcohol en drugs heeft gebruikt.
Door de penitentiaire inrichtingen is herhaaldelijk gezegd dat de veroordeelde niet wil meewerken, maar de beklagcommissie heeft in haar beslissing van 5 juli 2021 onder andere geoordeeld dat zij het met de veroordeelde eens is dat gebrek aan inzicht dat het gevolg is van zijn problematiek, niet aan hem tegengeworpen dient te worden.
Het feit dat geen klinische behandeling in een zorginstelling tot stand is gekomen gedurende de detentie van de veroordeelde, mag niet voor zijn rekening te komen door de klinische behandeling als voorwaarde te stellen voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling.

Ontvankelijkheid

In tegenstelling tot hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is het Openbaar Ministerie naar het oordeel van de rechtbank ontvankelijk in de vordering. De rechtbank overweegt hiertoe dat de vordering tijdig is ontvangen op de griffie van de rechtbank en de grond bevat waarop zij berust. De rechtbank gaat uit van het stempel d.d. 8 oktober 2021 dat op de vordering staat vermeld en dat de datum weergeeft waarop de vordering bij de rechtbank als ingekomen post is ontvangen. Er is geen reden om uit te gaan van 14 oktober 2021 als datum van ontvangst, nu het stempel met die datum is geplaatst boven de dagbepaling en die datum volgens de wet niet leidend is.

Beoordeling

Het pro-justitiarapport houdt onder andere het volgende in.
Er sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een anders
gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis, met antisociale en narcistische kenmerken. Daarnaast is er afhankelijkheid van alcohol. De kans op recidive wordt gedicteerd door het samenspel tussen overmatig alcoholgebruik, de verhoogde krenkbaarheid, de verlaagde frustratietolerantie, de vijandige opstelling en de agressieregulatieproblemen, maar ook door het onvermogen/de onwil om verantwoordelijkheid te nemen voor het eigen gedrag.
Vanuit een forensisch gedragsdeskundig perspectief behoeft de veroordeelde behandeling om de kans op recidive/toekomstige geweldsescalaties terug te dringen. Ingeschat wordt dat, indien de veroordeelde na een detentie onbehandeld in vrijheid zou komen, de kans op recidive onverminderd verhoogd zal zijn.
Om de kans op toekomstige geweldsescalaties terug te dringen dient de veroordeelde abstinent te blijven van alcohol en drugs. Daarnaast is het belangrijk dat hij meer zicht krijgt op zijn problematiek en op risicofactoren. Er dient behandeling te komen voor de krenkbaarheid en de emotieregulatieproblemen. Een dergelijke behandeling is ambulant niet haalbaar. Er wordt daarom geadviseerd om een klinische behandeling op te leggen in een forensische verslavingskliniek, in een tbs-kliniek of op een zogenaamde ‘double trouble’- afdeling in een FPA of een FPK, gevolgd door een langdurig resocialisatietraject met strikte controle en sturing.
Door de combinatie van het bestaan van stoornissen, doorwerking van de stoornissen in het delict, de verhoogde kans op recidive en de onwilligheid/onbereidheid om te komen tot verandering, komt de gedragsdeskundige daarom thans tot het advies om de veroordeelde een behandeling op te leggen binnen het juridisch kader van de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging.
Het rapport van de reclassering houdt onder andere het volgende in.
De reclassering ziet het middelengebruik, psychosociaal functioneren en de houding van de veroordeelde als risicofactoren. Er is bij de veroordeelde sprake van een beperkt probleeminzicht ten aanzien van de delictgerelateerde alcoholproblematiek, in combinatie met zijn persoonlijkheid. Ondanks eerdere justitiële sancties, behandel- en begeleidingstrajecten heeft het onderhavige delict plaatsgevonden. Bovendien heeft het delict plaatsgevonden binnen twee weken nadat de bijzondere voorwaarden waren afgelopen die in een ander parketnummer aan de veroordeelde waren opgelegd.
In detentie heeft de veroordeelde de GI Leefstijltraining gevolgd en heeft hij een intakegesprek gehad bij De Waag vanwege klachten die hij op dat moment ervoer. Er heeft geen behandeling plaatsgevonden bij De Waag. Verder zijn binnen de penitentiaire inrichting een delictanalyse en een risicotaxatie opgesteld, waarin is geadviseerd om een behandeling aan te gaan die is gericht op de verslaving en persoonlijkheid om het recidiverisico te verminderen. Er staat beschreven dat een klinische behandeling het meest passend zal zijn als start van het behandeltraject. In detentie heeft tot op de dag van het opstellen van het rapport geen behandeling plaatsgevonden die is gericht op het delictgedrag in combinatie met de verslavings- en persoonlijkheidsproblematiek. Aangezien deze problematiek grotendeels nog onbehandeld is, sluit de reclassering zich aan bij de eerder uitgebrachte adviezen om klinische behandeling te starten. De reclassering acht dit noodzakelijk om het risico op recidive te verminderen. Derhalve is het advies van de reclassering om de veroordeelde enkel in aanmerking te laten komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, wanneer hij bereid is mee te werken aan een klinische behandeling met aansluitend een ambulant traject. Omdat de veroordeelde zich niet kan vinden in dit advies, adviseert de reclassering het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Gezien de problematiek van de veroordeelde ziet de reclassering geen mogelijkheden om in een ambulant kader te werken aan gedragsverandering, het aanleren van vaardigheden en het terugdringen van de kans op recidive.
De risico’s op recidive en letselschade worden hoog ingeschat. Het risico op onttrekken aan de voorwaarden wordt gemiddeld ingeschat.
Uit het VI-advies blijkt onder andere het volgende.
De vestigingsdirecteur adviseert negatief met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidsstelling en adviseert deze uit te stellen. Voorts wordt de bijzondere voorwaarde geadviseerd dat de veroordeelde tijdens zijn voorwaardelijke invrijheidstelling een klinische behandeling moet ondergaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen het veroordelend vonnis van de rechtbank en dit hoger beroep ingetrokken, nadat in het pro-justitiarapport en uit een rapport pro justitia van de psychiater drs. [naam psychiater] van 28 november 2018, welke rapporten pas beschikbaar kwamen na het vonnis van de rechtbank, werd geconcludeerd tot tbs met dwangverpleging. Het gerechtshof heeft het hoger beroep vervolgens niet-ontvankelijk verklaard. De veroordeelde heeft ter zitting van deze rechtbank aangegeven dat hij geen tbs met dwangverpleging wilde.
Volgens de VI-regelgeving die gold ten tijde van de oplegging van de gevangenisstraf van acht jaar door de rechtbank Rotterdam kon het Openbaar Ministerie als bijzondere voorwaarde stellen dat de veroordeelde zich zal laten opnemen in een zorginstelling gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd (artikel 15a, derde lid, aanhef en onder 6º, van het Wetboek van Strafrecht (oud)). Dit staat nu ongewijzigd in artikel 6:2:11, derde lid, aanhef en onder f, van het Wetboek van Strafvordering.
Gebleken is dat de veroordeelde niet bereid is de voorwaarde na te leven, die wordt gesteld om het recidiverisico voor misdrijven in te perken, te weten het ondergaan van een klinische behandeling gedurende de voorwaardelijke invrijheidsstelling. De rechtbank is het met de gedragsdeskundigen eens dat klinische behandeling noodzakelijk is voor het verminderen van het recidiverisico. Het recidiverisico kan niet worden ingeperkt met enkel een ambulante behandeling. De vordering zal worden toegewezen.
De rechtbank overweegt hiertoe in het bijzonder dat wat er ook zij van hetgeen over en weer is aangevoerd over plaatsing in een kliniek tijdens detentie op grond van artikel 43, derde lid, Pbw, blijkens hetgeen hiervoor is overwogen een gegeven is dat de veroordeelde nu niet (klinisch) onbehandeld kan deelnemen aan de maatschappij en dat hij tot dusver (klinisch) onbehandeld is. Anders gezegd: stel dat de rechtbank zou meegaan met het standpunt van de veroordeelde dat de directeur van de penitentiaire inrichting hem op grond van artikel 43, derde lid, Pbw had moeten laten overbrengen naar een kliniek of dat het Openbaar Ministerie hier niet tegen had moeten adviseren, dan nog is het op dit moment nu eenmaal zo dat de veroordeelde niet klinisch is behandeld, terwijl dat wel noodzakelijk is.
Met betrekking tot de duur van het uitstel merkt de rechtbank op dat deze wordt verkort, indien de veroordeelde eerder wenst mee te werken aan de voorwaarde.

Beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld met een termijn van 180 dagen of, indien korter: tot en met de dag waarop de veroordeelde aankomt in een zorginstelling voor het ondergaan van een klinische behandeling in een zorginstelling;
bepaalt dat de veroordeelde op uiterlijk 7 mei 2022 voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld.
Deze beslissing is genomen door:
mr. A.M.H. Geerars, voorzitter,
en mrs. F. van Buchem en mr. F. van Laanen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Lobs-Tanzarella, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 november 2021.
De oudste rechter en jongste rechter zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.