ECLI:NL:RBROT:2021:11292

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
C/10/609573 / HA ZA 20-1186
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling uit hoofde van een koop-/aannemingsovereenkomst met financieringsvoorbehoud en betalingsregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nederlandse Bouw Unie B.V. (hierna: NBU) en twee gedaagden, die een koop-/aannemingsovereenkomst met NBU hadden gesloten. De overeenkomst betrof de aankoop van een perceel grond en de opdracht aan NBU om daarop een woning te bouwen voor een totale som van € 750.000,-. In de overeenkomst was een financieringsvoorbehoud opgenomen, wat betekende dat de gedaagden de overeenkomst konden ontbinden als zij niet binnen twee maanden na ondertekening de financiering rond kregen. Deze termijn werd echter twee keer verlengd, maar uiteindelijk hebben de gedaagden geen financiering weten te regelen en ook niet voldaan aan de verzoeken van NBU om de benodigde documentatie aan de notaris te verstrekken.

NBU heeft de overeenkomst uiteindelijk ontbonden en aanspraak gemaakt op een boete van € 75.000,-. De gedaagden hebben een betalingsvoorstel gedaan, dat door NBU werd geaccepteerd, maar zij hebben vervolgens nagelaten om de afgesproken betalingen te doen. NBU heeft daarop de procedure gestart om betaling van het verschuldigde bedrag te vorderen, inclusief rente en buitengerechtelijke incassokosten.

De rechtbank oordeelde dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de nakoming van de betalingsregeling en dat zij in verzuim zijn geraakt door niet te betalen. De rechtbank heeft de vordering van NBU tot betaling van € 75.000,- toegewezen, evenals de wettelijke rente en de proceskosten. De gedaagden werden veroordeeld in de kosten van de procedure, omdat zij grotendeels in het ongelijk waren gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/609573 / HA ZA 20-1186
Vonnis van 17 november 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NEDERLANDSE BOUW UNIE B.V.,
gevestigd te Etten-Leur,
eiseres,
advocaat mr. J.A. Trimbach te De Meern,
tegen

1..[naam gedaagde 1] ,

2. [naam gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats gedaagden] ,
gedaagden,
advocaat mr. C.E. Beens te Leusden.
Eiseres wordt hierna NBU genoemd en gedaagden worden hierna [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis in het incident van 28 april 2021, met de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 oktober 2021;
  • de spreekaantekeningen van mr. Trimbach; en
  • de akte overlegging producties, tevens aanvulling grondslag van eis, van NBU.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2..De feiten

2.1.
Op 3 april 2018 hebben partijen een koop-/aannemingsovereenkomst gesloten (hierna ook: de overeenkomst) waarbij [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] van NBU een perceel grond hebben gekocht en aan NBU opdracht hebben gegeven daarop een woning te bouwen, voor een totale koop-/aanneemsom van € 750.000,-.
2.2.
In artikel 8 van de overeenkomst is een financieringsvoorbehoud opgenomen dat
– kort gezegd – inhoudt dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] het recht hebben de overeenkomst te ontbinden als zij niet binnen twee maanden na ondertekening van de overeenkomst de financiering van de woning rond krijgen. Deze termijn is twee keer verlengd: eerst door NBU uit eigen beweging tot 1 juli 2019 (vanwege vertraging in het verkrijgen van de benodigde omgevingsvergunning) en vervolgens door NBU op verzoek van [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] tot 1 september 2019.
2.3.
In artikel 16 van de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden voor de koop-/aannemingsovereenkomst voor eengezinshuizen, vastgesteld door SWK op 1 januari 2014, van toepassing verklaard (hierna: de algemene voorwaarden).
2.4.
In artikel 22 van de algemene voorwaarden staat – kort gezegd – dat als een partij na schriftelijke sommatie in gebreke blijft mee te werken aan het verlijden van de akte van levering, deze partij aan de andere partij een boete verschuldigd is van 10% van de koop-/aanneemsom. Naast deze boete houdt die andere partij het recht om de overeenkomst te ontbinden dan wel nakoming te verlangen.
2.5.
[naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben het financieringsvoorbehoud bedoeld in 2.2 niet ingeroepen. Zij hebben na 1 september 2019 aan NBU gevraagd de termijn voor het inroepen van het financieringsvoorbehoud te verlengen maar dit is door NBU geweigerd.
2.6.
NBU heeft [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] na 1 september 2019 diverse malen verzocht de benodigde documentatie aan de notaris te verstrekken en de koop-/aanneemsom bij de notaris te storten. [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben dit niet gedaan, waarna NBU per brief van 29 april 2020 de overeenkomst heeft ontbonden en aanspraak heeft gemaakt op de boete van € 75.000,-.
2.7.
Vervolgens heeft NBU een incassobureau ingeschakeld. Het incassobureau heeft (onder andere) op 26 juni 2020 een aanmaning naar [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] verzonden.
2.8.
Per brief van 23 juli 2020 hebben [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] een betalingsvoorstel gedaan, inhoudende betaling van een bedrag van € 20.000,- uiterlijk per 1 augustus 2020, een bedrag van € 20.000,- uiterlijk per 1 september 2020, een bedrag van € 35.000,- uiterlijk per 15 oktober 2020 en een slotbetaling, hoogte nader te bepalen, uiterlijk per 1 november 2020.
2.9.
Per e-mail van 24 juli 2020 heeft het incassobureau namens NBU dit betalingsvoorstel geaccepteerd.
2.10.
[naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben geen betaling gedaan, waarna NBU deze procedure is gestart.

3..Het geschil

3.1.
NBU vordert – samengevat – hoofdelijke veroordeling van [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] tot:
betaling van € 75.000,-, vermeerderd met rente;
betaling van € 1.525,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
betaling van de proceskosten en nakosten, vermeerderd met rente.
3.2.
NBU legt primair aan haar hoofdvordering ten grondslag dat partijen een betalingsregeling zijn overeengekomen en dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] deze regeling moeten nakomen. Subsidiair legt NBU aan haar hoofdvordering ten grondslag dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] ondanks schriftelijke sommatie hebben nagelaten mee te werken aan het verlijden van de akte van levering en dat zij daarom ingevolge artikel 22 van de algemene voorwaarden een boete van 10% van de koop-/aanneemsom verschuldigd zijn geworden.
3.3.
[naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] voeren verweer en concluderen tot afwijzing althans ontzegging van de vorderingen van NBU, met veroordeling van NBU in de kosten van de procedure en de nakosten. Tegen de hoofdvordering van NBU, voor zover die is gebaseerd op de primaire grondslag, voeren zij aan dat bij hen de wil ontbrak een onvoorwaardelijk betalingsvoorstel te doen. Het was hun bedoeling het betalingsvoorstel voorwaardelijk te maken aan de ontvangst van € 75.000,- uit een zakelijke transactie. Die transactie heeft uiteindelijk echter niet het beoogde bedrag opgeleverd. Daarnaast voeren zij aan dat hun erkenning van de verschuldigdheid van de boete onverlet laat dat zij in gebreke hadden moeten zijn gesteld. Dit is volgens hen niet gebeurd zodat de erkenning hooguit als een natuurlijke verbintenis ex artikel 6:3 BW kan worden gekwalificeerd en de toezegging niet in rechte kan worden afgedwongen. [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] voeren ook verweer tegen de hoofdvordering voor zover die is gebaseerd op de subsidiaire grondslag en tegen de nevenvorderingen van NBU.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

De betalingsregeling is niet onder ontbindende voorwaarde overeengekomen

4.1.
Vaststaat dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] geen ontbindende voorwaarde in hun betalingsvoorstel van 23 juli 2020 hebben opgenomen. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] niet aan NBU kenbaar hebben gemaakt dat zij het geld nog niet hadden en dat hun betalingsmogelijkheid (en -bereidheid) afhing van het slagen van een bepaalde zakelijke transactie. Zij hebben evenmin feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan NBU had moeten begrijpen dat hun betalingsvoorstel voorwaardelijk was. NBU mocht er dus op vertrouwen dat het betalingsvoorstel, dat zij op 24 juli 2020 heeft geaccepteerd, onvoorwaardelijk was. Dit betekent dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] met NBU een betalingsregeling zijn overeengekomen zonder voorbehoud of ontbindende voorwaarde.
4.2.
Voor zover [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben willen stellen dat zij hebben gedwaald omtrent het slagen van de zakelijke transactie, gaat die stelling niet op. Dat die transactie zou slagen, is een verwachting geweest omtrent een destijds toekomstige gebeurtenis. Ingevolge artikel 6:228 lid 2 BW kan het niet uitkomen van een toekomstverwachting niet leiden tot een geslaagd beroep op dwaling. Dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] het geld uiteindelijk niet uit de zakelijke transactie hebben ontvangen, ontslaat hen dan ook niet van hun verplichting om de met NBU overeengekomen betalingsregeling na te komen.
Van dwaling omtrent de ontvangst van een deugdelijke ingebrekestelling is geen sprake
4.3.
[naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] stellen dat zij niet in gebreke zijn gesteld door NBU en daarom niet gebonden zijn aan de betalingsregeling. De rechtbank begrijpt dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hiermee bedoelen dat zij er bij het doen van hun betalingsvoorstel ten onrechte van uitgingen dat zij op correcte wijze in gebreke waren gesteld en dat zij daarom hebben gedwaald omtrent de verschuldigdheid van de boete.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat voor verschuldigdheid van de boete geen ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:82 BW vereist is. Wel is een schriftelijke sommatie als bedoeld in artikel 22 van de algemene voorwaarden vereist, derhalve een schriftelijke sommatie om mee te werken aan het verlijden van de akte van levering. Indien aan die sommatie geen gehoor wordt gegeven, is de betreffende partij de contractuele boete van 10% van de koop-/aanneemsom verschuldigd.
4.5.
NBU heeft van begin oktober 2019 tot eind mei 2020 per e-mail met [naam gedaagde 1] gecorrespondeerd over het verlijden van de akte van levering. NBU heeft [naam gedaagde 1] gedurende die periode meerdere keren verzocht het benodigde geld bij de notaris te storten en de door de notaris gevraagde informatie te verstrekken en [naam gedaagde 1] heeft meerdere keren toegezegd dit te zullen doen. [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] zijn deze toezeggingen niet nagekomen en daarom heeft NBU bij e-mail van 13 maart 2020 aan [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] geschreven:
“[…]
Bovenstaande alleen is al genoeg om hierbij de ontbinding in te roepen. Kennis nemende van de inhoud van uw onderstaande bericht van heden 12:04 uur, spreek ik echter FINAAL het volgende met u af:
1.
Voorwaardelijke ontbinding van de koop-/aannemingsovereenkomst voor bouwnummer [nummer] i.c.m. verschuldigd worden contractuele boete ad 10% (€ 75.000,- incl. btw)
Indien volgende week vrijdag, 20 MAART 2020 om UITERLIJK 10:00 UUR een bedrag van € 800.000,- (ter afdekking van o.a. koop-/ aanneemsom, verschuldigde rente en bij NBU gecontracteerd/ nog te contracteren meerwerk) niet op de derdenrekening van [naam notaris] zichtbaar is, treedt automatisch en van rechtswege deze ontbinding in werking en kunt u geen rechten meer ontlenen aan de aankoop van de woning.
2.
Aanlevering (allesomvattende) verklaring herkomst van € 800.000,-
Om de notaris de gelegenheid te geven om de (verplichte) werkzaamheden in het kader van de Wwft uit te voeren, houdt u de door u zelf voorgestelde "allerlaatste deadline" van woensdag 18 maart 2020 12:00 uur aan voor het aanleveren van de gevraagde informatie.
De notaris moet die gelegenheid krijgen alvorens zij de betreffende middelen 2 dagen later op de derdenrekening kunnen ontvangen. Indien u deze deadline niet respecteert, zijn alle daaruit voortvloeiende gevolgen voor uw rekening en risico.
[…]”
4.6.
Dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] deze e-mail hebben ontvangen blijkt uit de reactie van [naam gedaagde 1] van dezelfde dag. De e-mail is ook in briefvorm per aangetekende post naar [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] gestuurd. [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben niet betwist deze brief te hebben ontvangen. Voor zover [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben willen stellen dat de sommatie niet voldoet aan artikel 22 van de algemene voorwaarden omdat deze niet schriftelijk is gedaan, gaat dat dus niet op omdat zij de sommatie ook per post hebben ontvangen. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat ook met het verzenden van een e-mail voldaan is aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 22 van de algemene voorwaarden.
4.7.
In de e-mail/brief van 13 maart 2020 worden [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] gesommeerd om te doen wat nodig is om de notaris in staat te stellen de akte van levering te verlijden. Deze e-mail/brief is dus een schriftelijke sommatie om mee te werken aan het verlijden van de akte van levering als bedoeld in artikel 22 van de algemene voorwaarden. Aan het vereiste van een schriftelijke sommatie als bedoeld in artikel 22 van de algemene voorwaarden is dus voldaan. [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben daaromtrent niet gedwaald. Dat zij op andere gronden hebben gedwaald omtrent de verschuldigdheid van de boete is gesteld noch gebleken.
Slotsom
4.8.
Gelet op het voorgaande zijn [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] met NBU een betalingsregeling overeengekomen die zij moeten nakomen. De vordering tot betaling van
€ 75.000,- zal dus worden toegewezen op basis van de primaire grondslag, te weten nakoming van de betalingsregeling. Dit betekent dat het verweer dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben gevoerd tegen de vordering voor zover die gegrond is op de subsidiaire grondslag, niet aan de orde komt.
Omdat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] niet hebben betwist dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de nakoming van de betalingsregeling, zullen zij hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de hoofdsom van € 75.000,-.
Rente en buitengerechtelijke incassokosten
4.9.
[naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] moeten op grond van artikel 6:119 BW wettelijke rente betalen over de verschuldigde hoofdsom vanaf het moment dat zij in verzuim zijn. NBU vordert rente over het bedrag van € 75.000,- vanaf 21 maart 2020. Dat klopt niet. NBU baseert haar vordering tot betaling van € 75.000,- primair op de overeengekomen betalingsregeling. De vordering zal op die grond worden toegewezen. Dat betekent dat sprake moet zijn van verzuim in de nakoming van de betalingsregeling voordat wettelijke rente verschuldigd is. Op grond van de betalingsregeling moesten [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] het bedrag van € 75.000,- in drie tranches aan NBU betalen, te weten € 20.000,- op 1 augustus 2020, € 20.000,- op 1 september 2020 en € 35.000,- op 15 oktober 2020. [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben dat niet gedaan. Dat betekent dat zij met de betaling van elke tranche in verzuim zijn vanaf de dag volgend op de overeengekomen vervaldatum van die tranche (artikel 6:83 sub a BW). [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] zijn vanaf die vervaldatum tot aan de dag van betaling wettelijke rente verschuldigd over die tranche.
4.10.
NBU maakt daarnaast aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is omdat het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Zoals in 4.9 is vastgesteld, verkeerden [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] tot en met 1 augustus 2020 niet in verzuim met de nakoming van de betalingsregeling en verkeerden zij dus op het moment dat namens NBU de aanmaning van 26 juni 2020 is verstuurd niet in verzuim. Daarom voldoet deze aanmaning niet aan de vereisten van artikel 6:96 lid 6 BW. In de na 1 augustus 2020 namens NBU verstuurde aanmaningen (van 4 augustus 2020 en 26 augustus 2020) is geen betalingstermijn van 14 dagen na ontvangst van de brief opgenomen. Deze aanmaningen voldoen daarom ook niet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Dit betekent dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
De proceskosten
4.11.
[naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld. Zij worden daarom in de proceskosten veroordeeld. Aan de kant van NBU begroot de rechtbank die kosten op:
  • dagvaarding € 90,53
  • griffierecht € 2.042,00
  • salaris gemachtigde
Totaal € 4.360,53
4.12.
Er wordt geen (half) salarispunt toegekend voor de akte aanvulling grondslag van de eis omdat NBU deze grondslag al in de dagvaarding had kunnen vermelden.
4.13.
De gevorderde nakosten worden hierna onder “De beslissing” begroot. Daar staat ook hoe de wettelijke rente wordt toegewezen.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling aan NBU van een bedrag van € 75.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 20.000,- van 2 augustus 2020 tot 2 september 2020, over een bedrag van € 40.000,- van 2 september tot 16 oktober 2020 en over het bedrag van € 75.000,- van 16 oktober 2020 tot de dag van betaling;
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de kant van NBU begroot op € 4.360,53, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van betaling;
5.3.
veroordeelt [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hoofdelijk in de kosten die zullen ontstaan na dit vonnis, begroot op
  • € 163,- aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van betaling; en
  • € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling;
5.4.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is ondertekend door de rolrechter en op 17 november 2021 uitgesproken in het openbaar.
3310/2054