ECLI:NL:RBROT:2021:11279

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
TUL: 10/178447-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde straf afgewezen wegens termijnoverschrijding door het Openbaar Ministerie

Op 10 november 2021 heeft de politierechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een veroordeelde die preventief gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting Haaglanden. De zaak betreft een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf, ingediend door de officier van justitie mr. J.A. Kramer op 15 september 2021. De veroordeelde had eerder een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd gekregen, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De vordering was gebaseerd op een rapport van Reclassering Nederland van 15 juli 2021.

De politierechter constateerde dat de termijn van artikel 6:6:21 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering met 26 dagen was overschreden. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, omdat de overschrijding van de termijn in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De politierechter oordeelde dat, hoewel de wet geen sancties verbindt aan de termijnoverschrijding, deze termijn niet zonder reden is opgenomen. De rechter benadrukte het belang van rechtszekerheid voor de veroordeelde en concludeerde dat de overschrijding van de termijn door het Openbaar Ministerie niet zonder gevolgen kon blijven.

Uiteindelijk verklaarde de politierechter het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering en hevelde het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging op. Deze beslissing werd genomen in aanwezigheid van de griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer TUL: 10/178447-19
Datum uitspraak: 10 november 2021
Beslissingvan de politierechter in de rechtbank Rotterdam in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde] [postcode veroordeelde] [woonplaats veroordeelde] ,
preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haaglanden, locatie Scheveningen,
Pompstationsweg 32, 2597 JW ’s-Gravenhage,
raadsman mr. E.J. Eijsberg, advocaat te Rotterdam.

1..Vordering

Op 15 september 2021 heeft de officier van justitie mr. J.A. Kramer een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van de straf die de meervoudige kamer voor strafzaken van deze rechtbank bij vonnis van 4 februari 2020 voorwaardelijk aan de veroordeelde heeft opgelegd.
Aan de vordering ligt ten grondslag een rapport van Reclassering Nederland (hierna: de reclassering) d.d. 15 juli 2021, betreffende de veroordeelde.

2..Feiten

Bij voornoemd vonnis, dat onherroepelijk is geworden, is een gevangenisstraf opgelegd van vierentwintig (24) maanden, met aftrek van voorarrest. Een deel van die straf, groot tien (10) maanden, is voorwaardelijk opgelegd, met een proeftijd van twee (2) jaar (hierna: ‘de voorwaardelijke straf)’. De gestelde voorwaarden zijn:
1. de veroordeelde zal zich melden bij de reclassering, zolang en frequent de reclassering dat noodzakelijk vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren;
2. de veroordeelde zal zich, gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering dat noodzakelijk vindt, ambulant laten behandelen door FPK De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De veroordeelde zal meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek en de daar op volgende behandeling. De veroordeelde zal zich houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener hem geeft in het kader van de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
3. de veroordeelde zal, gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering noodzakelijk vindt, verblijven in Enver of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf start na de intake. De veroordeelde zal zich houden aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling
in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
4. de veroordeelde zal zich onthouden van het gebruik van drugs en werkt mee aan controle op dit verbod;
5. de veroordeelde zal zich niet bevinden in de omgeving van de [adres] te Spijkenisse. De veroordeelde zal meewerken aan elektronische controle op dit locatieverbod;
6. de veroordeelde zal gedurende de proeftijd op vooraf vastgestelde tijdstippen aanwezig zijn op het verblijfadres. De reclassering stelt de precieze tijdstippen vast, in overleg met de veroordeelde en mede afhankelijk van de dagbesteding. De veroordeelde zat meewerken aan
elektronische controle op dit locatiegebod;
7. de veroordeelde zal ter controle van de onder 5 en 6 genoemde voorwaarden gebruik maken van het door Reclassering Nederland aangewezen technische hulpmiddel ter ondersteuning van het elektronisch toezicht. De aansluiting zal plaatsvinden wanneer
de veroordeelde uit detentie zal komen. De veroordeelde zal niet naar het buitenland gaan zonder toestemming van de reclassering.
De mededeling voorwaardelijke veroordeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 23 juni 2020 naar de veroordeelde verzonden.
Op 13 januari 2021 is, naar aanleiding van een rapport van de reclassering d.d. 15 december 2020, door een andere politierechter in deze rechtbank besloten tot tenuitvoerlegging van een gedeelte van de bij het vonnis opgelegde voorwaardelijke straf, te weten: een gevangenisstraf voor de duur van twee (2) maanden, zodat thans acht (8) maanden resteren.
Op 15 september 2021 heeft de officier van justitie wederom een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van de bij het vonnis voorwaardelijk opgelegde straf. Op grond van artikel 6:6:20 van het Wetboek van Strafvordering heeft de rechter-commissaris in deze rechtbank op dezelfde datum op vordering van de officier van justitie de voorlopige tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde gevangenisstraf bevolen.

3..Procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 10 november 2021.
De officier van justitie en de veroordeelde, bijgestaan door de raadsman, zijn gehoord. Tevens is degene die met het reclasseringstoezicht is belast (hierna: de reclasseringswerker) verschenen.

4..Conclusie officier van justitie

De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de schriftelijke vordering tot tenuitvoerlegging van (het resterende gedeelte van) de bij het vonnis voorwaardelijk opgelegde straf. Hoewel de zaak niet binnen dertig dagen op zitting is aangebracht, zou dat niet moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het Wetboek van Strafvordering verbindt immers geen sancties aan de overschrijding van daarin in artikel 6:6:21 genoemde termijn. Er dient te worden volstaan met een constatering van de termijnoverschrijding.

5..Standpunt verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de wet volgens artikel 6:6:21 van het Wetboek van Strafvordering weliswaar geen sanctie verbindt aan de termijnoverschrijding, maar dat deze termijn daarin niet zonder reden is opgenomen. In deze zaak is sprake van een forse overschrijding, namelijk een verdubbeling van de termijn. Nu dit het Openbaar Ministerie valt aan te rekenen, dient niet- ontvankelijkheid te volgen.

6..Beoordeling ontvankelijkheid

Zoals hiervoor reeds vermeld heeft de officier van justitie op 15 september 2021 een vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf ingediend. De rechter-commissaris heeft op 15 september 2021 de voorlopige tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf bevolen, op grond van artikel 6:6:20 van het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge artikel 6:6:21, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient vervolgens het onderzoek betreffende deze vordering in elk geval plaats te vinden binnen een maand na ontvangst van de vordering van het Openbaar-Ministerie.
Bij de totstandkoming van deze wetsbepalingen (artikelen 14fa en 14h oud Wetboek van Strafrecht) is in de wet opgenomen dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid kreeg om een veroordeelde direct aan te houden indien sprake is van een overtreding van de bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk opgelegde straf, gekoppeld aan een voorlopig oordeel over de vordering tot tenuitvoerlegging door de rechter-commissaris. Daarbij is - zoals blijkt uit de Kamerstukken - overwogen dat, omdat het bij voorlopige tenuitvoerlegging gaat om een voorlopige maatregel die de vrijheidsbeneming van de betrokkene met zich meebrengt, het van belang is dat zo snel mogelijk een definitieve beslissing (door de zittingsrechter) wordt genomen over de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf. In dit kader is uiteindelijk de termijn van dertig dagen in het Wetboek van Strafvordering opgenomen. Het Openbaar Ministerie is betrokken geweest bij de totstandkoming van die termijn.
De politierechter constateert dat de hiervoor bedoelde termijn in onderhavige zaak is overschreden.
De politierechter overweegt in dat verband dat het Wetboek van Strafvordering geen gevolgen aan de overschrijding van de termijn verbindt, maar dat deze termijn niet zonder reden is opgenomen in het Wetboek van Strafvordering. Nu een veroordeelde enerzijds op grond van de voorlopige voorziening zijn vrijheid kan worden ontnomen, mag anderzijds - mede gelet op de hiervoor aangehaalde totstandkomingsgeschiedenis - onder meer vanuit een oogpunt van rechtszekerheid van het Openbaar Ministerie worden verwacht dat zij zich aan die termijn houdt, zodat een veroordeelde snel weet waar hij of zij aan toe is.
Naar het oordeel van de politierechter kan het - gelet op het vorenstaande - niet zo zijn dat overschrijding van de termijn door Openbaar Ministerie te allen tijde zonder gevolgen blijft, dus ook indien sprake is van een meer dan geringe overschrijding. Dit zou er immers toe kunnen leiden dat zolang de zaak maar niet op zitting wordt aangebracht, een veroordeelde op grond van het voorlopig oordeel van de rechter-commissaris lange tijd - en wellicht zelfs gedurende de volledige periode van de voorwaardelijk opgelegde straf - gedetineerd blijft, zonder dat de zittingsrechter daarover een definitief oordeel heeft gegeven.
In onderhavige zaak is sprake van een aanzienlijke termijnoverschrijding. De veroordeelde is immers vanaf 15 september 2021 gedetineerd. Dit betekent dat de termijn uit artikel 6:6:21, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering met 26 dagen (en daarmee met bijna 100%) is overschreden. Niet is gebleken dat die overschrijding is te wijten aan de veroordeelde, terwijl evenmin door het Openbaar Ministerie inzichtelijk is gemaakt waarom de zaak niet binnen de genoemde termijn van dertig dagen op zitting kon worden aangebracht.
Dit alles leidt tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie in het onderhavige geval en onder de gegeven omstandigheden zodanig in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden geacht.

7..Beslissing

De politierechter:
verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering;
heft het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging met onmiddellijke ingang op.
Deze beslissing is genomen door
mr. R. Brand, politierechter,
in tegenwoordigheid van de griffier
mr. J.R. de Graaf,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van
10 november 2021.