ECLI:NL:RBROT:2021:11246

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
C/10/615434 HA ZA 21-261
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot inkorting door legitimaris in erfrechtzaak met betrekking tot agrarisch bedrijf en waardering van gronden

In deze erfrechtzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 17 november 2021, hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], in hun hoedanigheid van executeurs van de nalatenschap van de heer [erflater], een vordering ingesteld tegen [gedaagde]. De vordering betreft een verzoek tot inkorting van een gift die door erflater aan [gedaagde] zou zijn gedaan bij de overdracht van landbouwgronden in 1998. Eisers stellen dat de gronden zijn overgedragen tegen een te lage waarde, wat zou duiden op een gift. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder artikel 4:79 BW en artikel 4:89 BW, en heeft vastgesteld dat alleen de legitimaris, en niet de executeurs, een vordering tot inkorting kan instellen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de overdracht van de gronden aan [gedaagde] in 1998 tegen de waarde in verpachte staat plaatsvond, wat in overeenstemming was met de afspraken tussen partijen. De rechtbank concludeert dat er geen sprake was van een gift, omdat erflater en [gedaagde] bij de overdracht terecht zijn uitgegaan van de afgesproken waarde. De vordering van eisers wordt afgewezen, en de rechtbank verklaart hen niet-ontvankelijk in hun primaire vordering. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

team haven en handel
zaaknummer: C/10/615434 HA ZA 21-261
vonnis van 17 november 2021
in de zaak van:
[eiser 1] ,
wonende te [woonplaats eiser 1] , gemeente [gemeente] ,
en
[eiser 2] ,
wonende te [woonplaats eiser 2] ,
gezamenlijk handelend in hun hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van:
[erflater] ,
eisers,
advocaat: mr. J.H. van Vliet,
tegen:
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.
Eisers worden hierna [eiser 1] en [eiser 2] genoemd. Gedaagde wordt hierna [gedaagde] genoemd.

1..Verloop van de procedure

De rechtbank wijst vonnis op de volgende processtukken:
de dagvaarding van 11 maart 2021, met producties;
de conclusie van antwoord, met producties;
de brieven van de zijde van [gedaagde] van 23 augustus 2021 en 1 september 2021, met
producties;
4. de brief van de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] van 7 september 2021, met producties;
5. de aantekening van de griffier dat de zitting heeft plaatsgevonden op 22 september
2021;
6. de spreekaantekeningen van mr. Van Vliet.

2..De feiten

2.1
Op 8 december 2017 is te [plaats] overleden de heer [erflater] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] (hierna: erflater).
2.2
Erflater heeft drie kinderen achtergelaten:
  • [persoon A] (hierna: [persoon A] );
  • [persoon B] (hierna: [persoon B] );
  • [gedaagde] .
2.3
Erflater heeft bij testament van 20 juli 2011 over zijn nalatenschap beschikt. Daarbij heeft hij [gedaagde] uitgesloten als erfgenaam.
2.4
Vanaf 1 mei 1979 bestond tussen erflater en [gedaagde] een maatschap waarin zij gezamenlijk een agrarisch bedrijf hebben uitgeoefend. Zij hadden daartoe in gezamenlijk eigendom landbouwgronden van 53.07.10 hectare (hierna: de gronden).
2.5
Op 10 september 1980 hebben erflater en [gedaagde] een maatschapsovereenkomst gesloten. Eveneens op 10 september 1980 hebben zij een overeenkomst gesloten, waarin onder andere is vermeld dat de gronden bij beëindiging van het maatschapsverband door [gedaagde] tegen boekwaarde kunnen worden overgenomen. Voorts hebben zij daarin afgesproken dat als [gedaagde] de eigendom van de gronden verkrijgt tegen boekwaarde of een andere waarde die lager is dan de waarde in het economisch verkeer, een meerwaardeclausule zou gelden, welke clausule niet van toepassing zou zijn bij herinvestering.
2.6
Op 22 juli 1992 hebben erflater en [gedaagde] een aanvullende maatschapsovereenkomst gesloten, waarin onder andere is opgenomen dat bij beëindiging van de maatschap, in het geval de zaken van de maatschap worden voortgezet en overgenomen door de andere maat, de gronden worden gewaardeerd tegen de waarde in verpachte staat.
2.7
Op 14 juli 1998 zijn de gronden getaxeerd. Daarbij is de waarde in het economisch verkeer bepaald op ƒ 75.000,-- per hectare en de waarde in verpachte staat op ƒ 25.000,-- per hectare.
2.8
Bij notariële akte van 31 augustus 1998 zijn erflater en [gedaagde] overeengekomen dat [gedaagde] de onderneming zou voortzetten, dat de gronden zouden worden verdeeld en toegedeeld aan [gedaagde] tegen de waarde in verpachte staat en dat [gedaagde] na verdeling het gebruik van de gronden zou inbrengen in het voortgezette samenwerkingsverband tussen erflater en [gedaagde] .
2.9
Op 14 december 1998 heeft erflater de gronden aan [gedaagde] overgedragen op basis van de (getaxeerde) waarde in verpachte staat bij agrarische bestemming van ƒ 25.000,-- (€ 11.340,--) per hectare.
2.1
De maatschap is ontbonden per 30 april 2000. Bij notariële akte van 29 november 2000 hebben erflater en [gedaagde] vastgelegd dat [gedaagde] nog een bedrag van ƒ 458.475,-- aan erflater verschuldigd was.
2.11
Op 28 februari 2006 heeft [gedaagde] een gedeelte van de gronden aan de gemeente Dordrecht verkocht voor € 225.000,-- per hectare.
2.12
Bij brief van 25 april 2009 heeft erflater aan [gedaagde] bericht dat hij geen juridische stappen zou ondernemen in de kwestie omtrent de gronden.

3..Het geschil

3.1
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, om:
[gedaagde] te veroordelen om bij wijze van inbreng aan [eiser 1] en [eiser 2] in hun hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van erflater te betalen een bedrag groot € 350.534,--, met de wettelijke rente over deze hoofdsom vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van betaling;
subsidiair: te verklaren voor recht dat de door erflater aan [gedaagde] gedane gift(en) tot een bedrag van € 2.864.532,-- deel uitmaken van de legitimaire massa in de nalatenschap van erflater;
[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, voor zover deze noodzakelijk zijn, met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na dagtekening van het vonnis tot aan betaling.
3.2
[eiser 1] en [eiser 2] stellen daartoe – samengevat – het volgende.
De gronden zijn bij de transactie van 14 december 1998 overgedragen tegen de aanzienlijk lagere waarde in verpachte staat bij agrarische bestemming dan de waarde in het economisch verkeer. Er is geen sprake van omstandigheden die de lagere waarde rechtvaardigen. Er is geen vervreemdingsbeding of meerwaardeclausule opgenomen waardoor die lagere waarde gecompenseerd kon worden. Volgens de Hoge Raad kan daarmee een giftkarakter worden aangenomen (HR 13 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8172).
Primair geldt dat sprake is van een giftmoment op 25 april 2009, toen erflater in zijn brief aan [gedaagde] af zag van aanspraken. Subsidiair geldt dat het giftmoment is gelegen in de gang van zaken rond de bedrijfsoverdracht in 1998. Als peiljaar voor de waarde van de gift wordt 2006 aangehouden: het jaar waarin [gedaagde] de gronden aan de gemeente Dordrecht heeft verkocht. Daarvan uitgaande heeft erflater [gedaagde] voor een bedrag van € 2.834.787,-- bevoordeeld.
De legitieme portie van [persoon A] en [persoon B] is door deze schenking aan [gedaagde] geschonden. De legitimaire tekorten van [persoon A] en [persoon B] kunnen niet uit de boedel worden voldaan, zodat ingekort kan geworden op (onder meer) de gift aan [gedaagde] .
Voorts geldt dat [gedaagde] zijn verplichtingen uit de overeenkomst met erflater van 31 augustus 1998 niet is nagekomen. De samenwerking is niet voortgezet en de gronden zijn niet ingebracht. Daarmee heeft hij wanprestatie gepleegd en heeft erflater schade geleden.
3.3
[gedaagde] heeft – samengevat – als verweer het volgende aangevoerd.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn niet-ontvankelijk in hun primaire vordering. Alleen de legitimaris kan een beroep doen op inkorting, niet de executeurs.
[gedaagde] betwist dat sprake was van een gift aan hem door erflater. Zij zijn uitdrukkelijk overeengekomen dat de gronden door erflater aan [gedaagde] zouden worden overgedragen tegen de waarde in verpachte staat bij agrarische bestemming. In de maatschapsovereenkomst is al opgenomen dat [gedaagde] de gronden zou kunnen overnemen tegen de boekwaarde. Bij de aanvulling in 1992 is uitdrukkelijk de waarde in verpachte staat opgenomen. De enkele omstandigheid dat er is overeengekomen dat de gronden tegen de waarde in verpachte staat konden worden overgenomen, impliceert nog geen gift. Er was geen bevoordelingsbedoeling bij de transactie in 1998. Er is ook afgerekend conform de getaxeerde prijs. Pas door de bestemmingswijziging in 2002 is de grond meer waard geworden; dat was in 1998/2000 nog niet voorzienbaar. Het peilmoment is de transactie in 1998, niet de verkoop in 2006 of de brief van erflater in 2009.
Het niet opnemen van de meerwaardeclausule is uitdrukkelijk tussen erflater en [gedaagde] besproken en door de bij de levering betrokken notaris afgeraden. Als die clausule wel zou zijn opgenomen, geldt dat een afbouw van 10 tot 15 jaar gebruikelijk is en zou het een en ander niet gelden bij herinvestering.
Voorts geldt dat het de wens van erflater was dat [gedaagde] het bedrijf zou overnemen. De verkoopopbrengst is aangewend voor de aankoop van een vervangende boerderij. Dat was ook de bedoeling van erflater en hij was daarbij ook betrokken.
Van wanprestatie is geen sprake. De maatschap is voortgezet en de gronden zijn ingebracht.

4..De beoordeling

4.1
Ten aanzien van de ontvankelijkheid wordt als volgt overwogen.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk zijn in hun primaire vordering, omdat volgens hem alleen de legitimaris een beroep kan doen op inkorting. [eiser 1] en [eiser 2] hebben gesteld dat zij op grond van artikel 4:145 BW privatief bevoegd zijn. Dat standpunt Van [eiser 1] en [eiser 2] wordt niet gevolgd. Het is weliswaar juist dat een executeur privatief bevoegd is om de erfgenamen te vertegenwoordigen, maar in artikel 4:79 onder b BW is bepaald dat de
legitimaris– in dit geval dus [persoon A] en [persoon B] – een vordering verkrijgt op de begiftigde – in dit geval [gedaagde] – door inkorting als bedoeld in artikel 4:89 BW. In deze situatie kunnen dus niet [eiser 1] en [eiser 2] als executeurs een vordering jegens [gedaagde] als begiftigde instellen, maar hebben [persoon A] en [persoon B] die bevoegdheid.
Voor zover is bedoeld met de door [persoon A] en [persoon B] verstrekte volmacht de niet-ontvankelijkheid te repareren, wordt daaraan voorbij gegaan. Eisers zijn de procedure begonnen in hun hoedanigheid van executeurs. Gedurende een procedure kan de hoedanigheid van een procespartij niet wijzigen. Eisers kunnen daarom in deze procedure niet (gaan) optreden als gevolmachtigden van [persoon A] en [persoon B] .
[eiser 1] en [eiser 2] zijn dan ook niet-ontvankelijk in hun primaire vordering.
4.2
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of sprake is geweest van een gift door erflater aan [gedaagde] .
Daartoe is van belang of de gronden tegen een te lage prijs zijn gewaardeerd op het moment dat de gronden aan [gedaagde] zijn overgedragen, in 1998. Bepalend voor de waardering van de gronden is hetgeen partijen met elkaar zijn overeengekomen (zie ook de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 16 juni 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2297).
In dit geval geldt dat niet alleen de maatschapsovereenkomst van 10 september 1980 in aanmerking moet worden genomen, maar ook de aanvullingen daarop van 10 september 1980 en 22 juli 1992 en de overeenkomst van 31 augustus 1998. Op basis daarvan – zie hiervoor onder 2.5, 2.6 en 2.8 – wordt geoordeeld dat erflater en [gedaagde] bij de overdracht van de gronden in 1998 terecht zijn uitgegaan van de waarde in verpachte staat bij agrarische bestemming, getaxeerd op ƒ 25.000,-- per hectare. Gelet op hetgeen door [gedaagde] en erflater was overeengekomen kon erflater de gronden niet aan een willekeurige derde verkopen en was de waarde in het economisch verkeer dus geen reëel uitgangspunt bij de overdracht. [gedaagde] was ook overigens geen willekeurige derde, maar de zoon van erflater die van kleins af aan in het landbouwbedrijf heeft gewerkt. Ook de omstandigheid dat het de kennelijke bedoeling van zowel erflater als [gedaagde] was dat [gedaagde] het landbouwbedrijf zou voortzetten, maakt dat begrijpelijk is dat is afgerekend tegen de waarde in verpachte staat zonder dat erflater daarbij de bedoeling had [gedaagde] te bevoordelen. Als onweersproken gesteld staat ook vast dat erflater betrokken was bij het proces van de aankoop van de nieuwe boerderij in [woonplaats]. De opbrengst van de gronden is daarin geherinvesteerd, zodat het landbouwbedrijf op een andere locatie kon worden voortgezet.
4.3
Het enkele feit dat geen meerwaardeclausule is opgenomen bij de overname in 1998, maakt nog niet dat sprake was van een gift. Daartoe is veeleer van belang de hierboven vermelde afspraken en geschetste omstandigheden. Van een bevoordelingsbedoeling was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Zelfs als wel sprake zou zijn geweest van een meerwaardeclausule, geldt dat aannemelijk is dat deze (tenminste gedeeltelijk) gelijkluidend zou zijn geweest aan de meerwaardeclausule zoals deze was opgenomen in de overeenkomst van 10 september 1980. Van een gift is dan evenmin sprake, nu als onweersproken gesteld vaststaat dat [gedaagde] de opbrengst van de gronden heeft geherinvesteerd in een nieuwe boerderij te [woonplaats]. Bij herinvestering zou de meerwaardeclausule niet gelden.
4.4
Voor zover [eiser 1] en [eiser 2] hun standpunt dat sprake is van wanprestatie hebben gehandhaafd, geldt het volgende. In tegenstelling tot hetgeen [eiser 1] en [eiser 2] hebben gesteld, is na overdracht van de gronden in 1998 de samenwerking voortgezet, zoals overeengekomen door erflater en [gedaagde] . Daarnaast geldt dat [gedaagde] , zoals overeengekomen, de gronden heeft ingebracht in de maatschap na overdracht daarvan in 1998. De maatschap is in 2000 ontbonden, omdat erflater op dat moment tot beëindiging wilde overgaan. Van schending van de door erflater en [gedaagde] gemaakte afspraken is dan ook geen sprake. Dat [gedaagde] vervolgens de gronden in 2006 tegen een hogere prijs heeft verkocht, kan evenmin wanprestatie opleveren.
4.5
Gelet op al het voorgaande wordt geoordeeld dat geen sprake was van een gift. De (subsidiaire) vordering van [eiser 1] en [eiser 2] zal dan ook worden afgewezen.
4.6
Ten overvloede wordt nog overwogen dat als al sprake was van een gift, de waarde daarvan moet worden bepaald op het moment dat de gift zou zijn gedaan. De stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat de waarde van de gift moet worden bepaald op het moment dat de opbrengst werd behaald bij verkoop van de gronden aan de gemeente Dordrecht in 2006, kan niet worden gevolgd. Immers, erflater heeft in 1998 de gronden aan [gedaagde] overgedragen tegen de waarde in verpachte staat bij agrarische bestemming, zonder toepassing van een meerwaardeclausule. Als daarin een giftmoment moet worden gezien, moet de waarde in het economisch verkeer op dat moment worden bepaald en niet op het moment van overdracht van de gronden, acht jaar later. De stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat sprake zou zijn van een giftmoment in 2009, hebben zij ter zitting verlaten.
4.7
De proceskosten zullen gelet op de familiaire sfeer worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De rechtbank:
verklaart [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk in hun primaire vordering;
wijst de overige vorderingen af;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.A.F.M. Wouters, A. Eerdhuijzen en M. Fiege en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
2436