Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..Verloop van de procedure
2..De feiten
- [persoon A] (hierna: [persoon A] );
- [persoon B] (hierna: [persoon B] );
- [gedaagde] .
3..Het geschil
4..De beoordeling
legitimaris– in dit geval dus [persoon A] en [persoon B] – een vordering verkrijgt op de begiftigde – in dit geval [gedaagde] – door inkorting als bedoeld in artikel 4:89 BW. In deze situatie kunnen dus niet [eiser 1] en [eiser 2] als executeurs een vordering jegens [gedaagde] als begiftigde instellen, maar hebben [persoon A] en [persoon B] die bevoegdheid.
In dit geval geldt dat niet alleen de maatschapsovereenkomst van 10 september 1980 in aanmerking moet worden genomen, maar ook de aanvullingen daarop van 10 september 1980 en 22 juli 1992 en de overeenkomst van 31 augustus 1998. Op basis daarvan – zie hiervoor onder 2.5, 2.6 en 2.8 – wordt geoordeeld dat erflater en [gedaagde] bij de overdracht van de gronden in 1998 terecht zijn uitgegaan van de waarde in verpachte staat bij agrarische bestemming, getaxeerd op ƒ 25.000,-- per hectare. Gelet op hetgeen door [gedaagde] en erflater was overeengekomen kon erflater de gronden niet aan een willekeurige derde verkopen en was de waarde in het economisch verkeer dus geen reëel uitgangspunt bij de overdracht. [gedaagde] was ook overigens geen willekeurige derde, maar de zoon van erflater die van kleins af aan in het landbouwbedrijf heeft gewerkt. Ook de omstandigheid dat het de kennelijke bedoeling van zowel erflater als [gedaagde] was dat [gedaagde] het landbouwbedrijf zou voortzetten, maakt dat begrijpelijk is dat is afgerekend tegen de waarde in verpachte staat zonder dat erflater daarbij de bedoeling had [gedaagde] te bevoordelen. Als onweersproken gesteld staat ook vast dat erflater betrokken was bij het proces van de aankoop van de nieuwe boerderij in [woonplaats]. De opbrengst van de gronden is daarin geherinvesteerd, zodat het landbouwbedrijf op een andere locatie kon worden voortgezet.