In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 9 juli 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde, die een gevangenisstraf van vijf jaren en zes maanden had gekregen, had zich niet gehouden aan de bijzondere voorwaarden die aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling waren verbonden. Deze voorwaarden omvatten onder andere het meewerken aan urinecontroles en het verbod op het gebruik van verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde deze voorwaarden verwijtbaar heeft overtreden, onder andere door zijn behandelaar te bedreigen en verdovende middelen te gebruiken.
De officier van justitie heeft een vordering ingediend tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor de duur van 240 dagen, maar deze is tijdens de zitting gewijzigd naar 90 dagen. De raadsman van de veroordeelde heeft verzocht om de herroeping te beperken tot 60 dagen, met het argument dat er een stijgende lijn zichtbaar is in de rapportages over de veroordeelde. De rechtbank heeft de zaak op een openbare zitting behandeld, waarbij zowel de officier van justitie als de raadsman en een deskundige van de reclassering zijn gehoord.
Na beoordeling van de feiten en omstandigheden heeft de rechtbank besloten de vordering tot herroeping gedeeltelijk toe te wijzen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de veroordeelde de bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd en heeft de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling vastgesteld op 60 dagen. Dit is gedaan om ervoor te zorgen dat er een indicatie voor een klinisch traject kan worden aangevraagd en een plek voor de veroordeelde kan worden gevonden. De rechtbank heeft de vordering voor het overige afgewezen en de beslissing is genomen door een meervoudige kamer.