ECLI:NL:RBROT:2021:11088

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
ROT 20/6647
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot verlaging van bijstandsuitkering op basis van lagere woonkosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet (Pw), en het Drechtstedenbestuur, de verweerder. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de verlaging van haar bijstandsuitkering, die op 2 juli 2020 was vastgesteld op € 874,75 per maand, omdat verweerder had geconstateerd dat zij lagere woonkosten had dan gebruikelijk. De rechtbank oordeelde dat de verweerder bevoegd was om de bijstandsuitkering te verlagen, maar dat de toepassing van deze bevoegdheid in dit geval in strijd was met het verbod op willekeur. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waardoor eiseres recht had op de volledige bijstandsuitkering. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/6647

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 november 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer,
en

het Drechtstedenbestuur, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Kleijn.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering die eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) ontvangt met ingang van 1 juli 2020 verlaagd naar € 874,75 per maand.
Bij besluit van 9 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 13 april 2021 ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich via beeldverbinding laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Op 13 april 2021 heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank het onderzoek gesloten. Op 27 mei 2021 heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Op 27 oktober 2021 is de zaak behandeld op een zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is sinds ruim zeven jaar woonachtig in een woning van stichting [naam stichting] te Dordrecht en ontving sinds 11 december 2013 een bijstandsuitkering op grond van de Pw naar de norm voor een alleenstaande.
Verweerder heeft onderzoek ingesteld naar de woonkosten van eiseres en vastgesteld dat eiseres voor haar woning maandelijks € 56,- betaalt als vergoeding aan de stichting en € 62,- voor energiekosten (in totaal € 118,-). Verweerder heeft in de lage woonkosten van eiseres aanleiding gezien om een korting op de voor haar geldende maandnorm van 70% van het wettelijk minimumloon aan te brengen van 20%, waarna de resterende norm is vermeerderd met de woonkosten van eiseres van € 118,-. De op deze wijze op de situatie van eiseres afgestemde bijstandsnorm bedraagt per 1 juli 2020 € 874,45 per maand. Voor eiseres komt dit neer op een verlaging van haar bijstandsuitkering met € 184,85,- per maand.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Wel heeft verweerder aangegeven de uitkering uit coulance stapsgewijs, met 25% per maand tot 1 oktober 2020, af te bouwen naar het herziene bedrag, zodat eiseres haar uitgavenpatroon kan aanpassen.
3. Eiseres betoogt in beroep dat verweerder de bevoegdheid die artikel 27 van de Pw biedt om de bijstandsnorm lager vast te stellen niet kan toepassen buiten het daarover door verweerder kenbaar gemaakte beleid. Omdat artikel 16 van de Beleidsregels Participatiewet Drechtsteden (Beleidsregels) uitsluitend voorziet in een verlaging van de bijstandsnorm bij het ontbreken van woonkosten, is het aanpassen van de bijstandsnorm van eiseres in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Op de zitting van 27 oktober 2021 heeft eiseres daaraan toegevoegd dat sprake is van willekeur bij de toepassing van de verlaging. Ook voert eiseres aan dat haar uitkering op grond van artikel 18 van de Pw moet worden vastgesteld op de volledige bijstandsnorm, omdat zij anders niet in haar bestaanskosten kan voorzien. Daarnaast doet eiseres een beroep op het vertrouwensbeginsel, nu zij bewust heeft gekozen voor een goedkope woning in het vertrouwen dat dit niet tot een verlaging van haar uitkering zou leiden.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hoewel artikel 16 van de Beleidsregels niet van toepassing is op eiseres omdat zij wel woonkosten heeft, de verlaging van de bijstandsnorm kan worden gebaseerd op artikel 27 van de Pw. Als gevolg van de lage woonkosten zijn de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van eiseres namelijk evident lager dan waarin de bijstandsnorm voorziet. Er is geen verplichting beleid te maken voordat verweerder van de bevoegdheid van artikel 27 van de Pw gebruik mag maken. Verweerder heeft er voor gekozen om aan te sluiten bij artikel 16 van de Beleidsregels door in de situatie van eiseres eerst de korting van 20% toe te passen waarin deze bepaling voorziet voor gevallen waarin woonkosten ontbreken, en de uitkomst vervolgens te vermeerderen met de daadwerkelijke woonkosten. Daarnaast heeft verweerder betoogd dat afstemming van de bijstandsnorm van eiseres op haar lagere woonkosten tevens kan worden gebaseerd op artikel 18 van de Pw.
5.1.
Op grond van artikel 27 van de Pw kan verweerder de bijstandsnorm lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
5.2.
Op grond van artikel 16 van de Beleidsregels wordt de bijstandsnorm op grond van artikel 27 van de Pw verlaagd met 20% van het wettelijk sociaal minimum indien de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet als gevolg van bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden of als gevolg van het niet beschikken over een woning.
6.1.
Verweerder heeft beleid vastgesteld ter invulling van de discretionaire bevoegdheid die artikel 27 van de Pw hem laat. Het beleid van verweerder bevat geen bepaling over een verlaging van de bijstandsnorm bij lage woonkosten. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in de Beleidsregels een limitatieve opsomming is opgenomen van gevallen waarin de bijstandsnorm wordt verlaagd in geval van lagere noodzakelijke kosten van bestaan als gevolg van de woonsituatie van een betrokkene. De formulering van artikel 16 van de Beleidsregels geeft daar geen aanleiding toe en verweerder heeft onweersproken gesteld dat ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling niet kan worden afgeleid dat deze uitputtend is bedoeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de discretionaire bevoegdheid onder artikel 27 van de Pw met de Beleidsregels niet uitputtend is ingevuld. Dit betekent dat verweerder ook buiten de gevallen genoemd in artikel 16 van de Beleidsregels in beginsel de ruimte heeft om een verlaging van de bijstandsnorm te baseren op artikel 27 van de Pw indien lagere woonkosten daartoe aanleiding geven.
6.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat er geen sprake is van een concreet voornemen om beleid vast te stellen over de verlaging van de bijstandsnorm bij lage woonkosten. Ook van een vaste gedragslijn of uitvoeringspraktijk is volgens verweerder geen sprake. Verweerder heeft aangegeven dat in één andere situatie van een bewoonster van een hofje van het [naam stichting] naar aanleiding van haar aanvraag voor een Pw-uitkering is besloten een verlaging toe te passen. Voor zover bekend bij de gemachtigde van verweerder is (nog) geen sprake van een verlaging bij andere bewoonsters van de hofjes van het [naam stichting] . Gevraagd naar de reden om de sinds 11 december 2013 door eiseres ontvangen uitkering bij het primaire besluit te verlagen in verband met haar woonkosten, heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting van 27 oktober 2021 aangegeven dat de gedachte om te kijken naar de woonkosten van twee bewoonsters van de hofjes op een gegeven moment is ontstaan. Ook heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat verweerder niet in gesprek is gegaan met eiseres of andere bewoonsters om te communiceren over een verlaging van de bijstandsnorm wegens lage woonkosten. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat verweerder niet heeft onderzocht of in andere gevallen waarin sprake is van lage woonkosten – bijvoorbeeld bij projecten binnen de regio van verweerder waarbij jongeren tijdelijk kantoorpanden bewonen – aanleiding bestaat voor een verlaging van de bijstandsnorm. Ook is niet duidelijk of bijvoorbeeld in gevallen waardoor als gevolg van huursubsidie sprake is van lagere woonkosten aanleiding bestaat om de norm te verlagen. Daarnaast heeft verweerder aangegeven geen grens te hebben vastgesteld waaronder sprake is van lage woonkosten die een verlaging van de bijstandsnorm rechtvaardigen.
6.3.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het al dan niet verlagen van de bijstandsnorm ten tijde van het nemen van het bestreden besluit afhankelijk is geweest van min of meer toevallige factoren. Een dergelijke wijze van uitoefening van de bevoegdheid tot toepassing van een verlaging van de bijstandsnorm verdraagt zich niet met de eisen van stelselmatigheid en consistentie. Dit betekent dat het bestreden besluit geen stand kan houden wegens strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb vervatte verbod van willekeur. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen. Dat betekent dat verweerder de uitkering van eiseres niet had mogen verlagen vanaf 1 juli 2020 en dat eiseres over de periode vanaf 1 juli 2020 recht had op voortzetting van haar uitkering naar de norm voor een alleenstaande. De rechtbank ziet grond voor toewijzing van de door eiseres verzochte vergoeding van de wettelijke rente over periode waarover eiseres recht heeft op nabetaling. Voor de wijze waarop verweerder de rente dient te berekenen verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.938,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 534,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de wettelijke rente overeenkomstig de in rechtsoverweging 7. van deze uitspraak aangegeven wijze;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.938,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Dielemans-Goossens, voorzitter, en
mr. A.P. Hameete en mr. J. de Gans, leden, in aanwezigheid van mr. M. Lammerse, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021.
De griffier en de voorzitter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.