ECLI:NL:RBROT:2021:11069

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
C/10/577393 / HA ZA 19-621
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake betalingen en leningen van stichting aan ex-bestuurder met bewijswaardering

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen Stichting het Peuterhuis en haar ex-bestuurder, [naam gedaagde]. De rechtbank heeft op 17 november 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de stichting vorderingen heeft ingesteld tegen de ex-bestuurder met betrekking tot betalingen en leningen die aan hem zijn verstrekt. De ex-bestuurder was in de periode van 2005 tot en met 2018 de enige bestuurder van de stichting en er was een bepaling in de statuten die verbiedt dat bestuursleden beloningen ontvangen voor hun werkzaamheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ex-bestuurder niet is geslaagd in het bewijs dat hij recht had op de betalingen die hij ontving, en dat er geen rechtsgeldige beloningsafspraak was gemaakt. De rechtbank heeft de vorderingen van de stichting toegewezen, inclusief de terugbetaling van onverschuldigde betalingen en de kosten van de procedure. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de ex-bestuurder in de proceskosten moet worden veroordeeld, omdat hij grotendeels in het ongelijk is gesteld. Dit vonnis volgt op een tussenvonnis van 26 augustus 2020 en getuigenverhoren die hebben plaatsgevonden in 2020 en 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/577393 / HA ZA 19-621
Vonnis van 17 november 2021
in de zaak van
de stichting
STICHTING HET PEUTERHUIS,
gevestigd te Dordrecht,
eiseres,
advocaat mr. J.A.J.M. Jonk te Alblasserdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. G.J.M. Volders te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna Stichting het Peuterhuis en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 augustus 2020,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 25 november 2020,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 10 juni 2021,
  • de conclusie na enquête van [naam gedaagde], met producties 27, 28 en 29,
  • de antwoordconclusie na enquête tevens akte overlegging beslagstukken van Stichting het Peuterhuis, met producties 26, 27 en 28,
  • de akte van [naam gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

2.1.
In deze zaak gaat het nog om door Stichting het Peuterhuis (aan de eenmanszaak van [naam gedaagde]) betaalde beloningen voor door [naam gedaagde] verrichte werkzaamheden en door haar aan (de eenmanszaak van) [naam gedaagde] verstrekte geldleningen. Dit tegen de achtergrond dat [naam gedaagde] in de betreffende periode (enig) bestuurder van Stichting het Peuterhuis was en de bepaling in de statuten van Stichting het Peuterhuis (artikel 4 lid 5) dat leden van het bestuur geen beloning voor hun bestuurswerkzaamheden genieten. Partijen twisten over de vraag of [naam gedaagde] aanspraak op die beloningen kon maken en gefactureerde beloningen met zijn geldschuld aan Stichting het Peuterhuis kon verrekenen. Ook twisten zij over de vraag of op 28 december 2018 aan [naam gedaagde] mondeling décharge of finale kwijting is verleend door [naam 1] (verder: [naam 1]). [naam 1] was toen directeur van Stichting het Peuterhuis en stond bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als bestuurder van Stichting het Peuterhuis.
2.2.
Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank:
I. [naam gedaagde] opgedragen te bewijzen dat hij op 28 december 2018 mondeling met [naam 1] is overeengekomen dat hem décharge c.q. finale kwijting over de periode van 2005 tot en met 2018 werd verleend;
II. [naam gedaagde] toegelaten tot het tegenbewijs van de voorshands bewezen geachte stelling dat de rechtsgrond voor de gedane betalingen ontbreekt omdat hij geen rechtsgeldige beloningsafspraak (met andere bestuursleden) van Stichting het Peuterhuis heeft gemaakt;
III. [naam gedaagde] opgedragen te bewijzen dat hij met andere bestuursleden van Stichting het Peuterhuis een beloningsafspraak heeft gemaakt die tevens betrekking had op de jaren 2005 t/m 2008, althans een deel daarvan.
2.3.
Aan de zijde van [naam gedaagde] zijn achtereenvolgens gehoord de getuigen [naam getuige 1], [naam getuige 2] en [naam getuige 3].
Aan de zijde van Stichting het Peuterhuis zijn achtereenvolgens gehoord de getuigen [naam getuige 4], [naam getuige 5] en [naam 1]
2.4.
[naam gedaagde] concludeert dat hij heeft voldaan aan de bewijsopdrachten.
2.5.
Stichting het Peuterhuis concludeert dat [naam gedaagde] niet is geslaagd in het leveren van het aan hem opgedragen bewijs.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat [naam gedaagde] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs en evenmin is geslaagd in het tegenbewijs waartoe hij is toegelaten.
Dit baseert de rechtbank op het volgende.
2.7.
[naam gedaagde] heeft geen schriftelijk bewijs van de beloningsafspraak die met andere bestuursleden van Stichting het Peuterhuis zou zijn gemaakt bijgebracht en geen van de getuigen heeft verklaard dat een dergelijke afspraak is gemaakt. [naam gedaagde] is daarom niet in het onder II bedoelde tegenbewijs en het onder III bedoelde bewijs geslaagd.
2.8.
Voor de beantwoording van de vraag of [naam gedaagde] is geslaagd in het onder I bedoelde bewijs is het volgende van belang.
2.9.
Getuigen Aarsbergen en Verrips waren niet bij het gesprek van 28 december 2018 aanwezig en hebben daarom niet daarover kunnen verklaren.
2.10.
[naam getuige 1] heeft als getuige – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
De bedoeling van het gesprek op 28 december 2018 was om aan alle disputen een einde te maken. [naam gedaagde] had in dat kader al gezegd als voorzitter van het bestuur terug te treden. De bedoeling was duidelijk om geen procedures te voeren. Op zijn verzoek heeft de advocaat van [naam 1] vooraf bevestigd dat een allesomvattende oplossing het uitganspunt was van het te entameren gesprek. Hij heeft de bespreking voorbereid met de ‘notulen van de bestuursvergadering per datum 20 november 2018’. Die heeft hij opgesteld om zo te bewerkstelligen dat de oplossing op die manier zou zijn vervat in een formeel bestuursbesluit en zo aan alle eisen die daarvoor gelden zou zijn voldaan. Deze notulen zijn in de vergadering van 28 december 2018 besproken. Ook is besproken dat [naam gedaagde] ontslag zou nemen. Men was het met elkaar eens dat het zo zou worden geregeld. Er is geen aparte vaststellingsovereenkomst of iets dergelijks opgesteld of ondertekend. Er heeft geen discussie plaatsgevonden over wat partijen nog gescheiden zou houden of andere disputen. Naar zijn overtuiging waren die wel helemaal opgelost.
2.11.
De notulen van de bestuursvergadering per 20 november 2018 vermelden onder meer dat als agendapunt III aan de orde is geweest een voorstel tot finale kwijting van het toenmalige bestuur voor de periode van 1 december 2005 tot 1 januari 2019, waarbij afstand wordt gedaan van ieder vorderingsrecht dat (het bestuur van) Stichting het Peuterhuis heeft ex artikel 6:160 BW. Ook vermelden deze notulen dat dit voorstel unaniem is aanvaard. Niet ter discussie staat dat alleen [naam gedaagde] bij die bestuursvergadering aanwezig was en dat alleen hij voor die vergadering was uitgenodigd.
2.12.
Getuige [naam getuige 3] heeft – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard.
Bij het gesprek op 28 december 2018 waren [naam 1], haar advocaat, mr. Doekhi, en accountant, [naam gedaagde], [naam getuige 1] en hijzelf aanwezig. Het uit elkaar gaan is besproken. Hij, als boekhouder, en [naam gedaagde], als voorzitter, zouden vertrekken. Het gesprek vond plaats nadat het al niet meer lekker liep. Dit kwam door ontevredenheid bij de nieuwe directrice. Over deze ontevredenheid is op dat moment niet gesproken. [naam getuige 3] heeft de boekhouding die dag overhandigd. Er is toen niet naar de boekhouding gekeken en niks besproken over de boekhouding als zodanig. Het aan hem ter zitting voorgehouden stuk getiteld ‘notulen van de bestuursvergadering per datum 20 november 2018’ kent hij niet. Naar zijn beleving was het aan het einde van het gesprek ook afgelopen voor [naam 1] en [naam gedaagde]; er werden handen geschud. Tijdens de bespreking is gesproken over ‘décharge’ en ‘kwijting’. Dit kwam ter sprake aan het eind van de bespreking. Hij weet zeker dat [naam getuige 1] dat heeft gezegd. Hij weet niet of mr. Doekhi die woorden ook in de mond heeft genomen. De andere kant ging daarmee akkoord. De décharge is in zijn algemeenheid verleend. [naam getuige 1] heeft dat zo gezegd en er is van de andere kant niet geprotesteerd.
2.13.
Getuige [naam getuige 2] heeft – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard.
Het gesprek op 28 december 2018 was een kort gesprek van ongeveer 20 minuten. Er werd niet over de Stichting gesproken. Het enige dat besproken is, is dat [naam gedaagde] zou terugtreden als bestuurder en de overdracht van de administratie aan [naam 1]
De aan hem door de rechter overhandigde ‘notulen van de bestuursvergadering per 20 november 2018’ zijn tijdens het gesprek niet ter sprake gekomen. Over décharge en finale kwijting is niet gesproken. Mr. Doekhi en [naam 1] hebben hem later opgebeld om zijn mening te vragen over de stukken. Mr. Doekhi gaf aan dat er notulen bij de stukken zaten waarin stond dat décharge was verleend en heeft hem gevraagd of hij dat ook zo vond. Hij kan zich herinneren dat hij toen heeft gezegd dat er geen décharge en geen kwijting was verleend in het gesprek.
2.14.
Getuige [naam 1] heeft – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard.
Bij de bijeenkomst van 28 december 2018 waren de toenmalige advocaat mr. K. Doekhi, [naam getuige 2], [naam gedaagde], [naam getuige 3] en advocaat [naam getuige 1] aanwezig. Ze wilden met elkaar om de tafel om er met elkaar uit te komen.
In dat gesprek is er, afgezien van de ontvangen mappen, niets opgelost. [naam gedaagde] had voor het gesprek al aangegeven dat hij weg wilde. Mr. Doekhi heeft haar verteld dat ze vooral gingen afwachten wat er van de andere kant naar voren ging komen.
De aan haar door de rechter getoonde ‘notulen van de bestuursvergadering per datum 20 november 2018’ heeft zij niet gezien en zijn toen niet besproken. Er is niet gesproken om het bestuur finale kwijting te verlenen, ook niet in algemene bewoordingen. Na het gesprek had zij niet het gevoel dat er iets opgelost was.
Er is voor het gesprek van 28 december 2018 niet met [naam gedaagde] gesproken over décharge. Ze wilden eerst inzicht krijgen en dat kregen ze niet. Daarom was er geen aanleiding om décharge te verlenen. Ze hebben niet net voor het gesprek en net na het gesprek concreet over décharge gesproken. Haar brief aan [naam gedaagde] van 28 september 2018 heeft zij niet zelf geschreven, zij is door een bekende juriste daarbij geholpen, maar zij staat daar nog steeds achter. Zij wist inhoudelijk wat het betekende en ze hebben destijds gesproken over de voorwaarden waaronder [naam gedaagde] weg kon gaan. Ze wisten toen dat ze nog heel veel nodig hadden om tot een allesomvattende oplossing te komen. Daar waren ze toen nog niet en ook niet in december.
2.15.
De relevante passage in de brief van [naam 1] aan [naam gedaagde] van 28 september 2018 luidt:
“[…]
In ons gesprek van 6 september jl. hebben wij gesproken over jouw décharge als bestuursvoorzitter. Graag wil ik in een constructief gesprek de voorwaarden van jouw décharge bespreken. Gezien de vertrouwensbreuk als gevolg van de gemaakte advieskosten, zonder dat daar sinds 2011 afspraken of overleg over heeft plaatsgevonden, is een décharge de enige oplossing om tot een nieuw bestuur te komen.
[…]”
2.16.
De schriftelijke verklaring van [naam gedaagde] van 10 juli 2021 – voor zover hier van belang – luidt:
“[…]
18. Tussen de advocaten van het Peuterhuis (mr. Doekhi) en [naam gedaagde] (mr. Visser) is veel communicatie geweest en de uitkomst van afspraken onderling is geweest, dat er een overdracht van de administratie tegelijkertijd met een bestuurswisseling zou plaatsvinden […], waarbij een voorwaarde voor overdracht uiteraard een décharge en finale kwijting was. Voorafgaand aan de bespreking van 28 december 2018 heeft [naam 2] al een deel van de administratie in ontvangst genomen en kunnen inzien. […]
19. Deze overdracht heeft op die wijze op 28 december 2018 plaats gevonden in het bijzijn van
alle partijen. […]
Partijen zijn uit elkaar gegaan met een hand en de woorden, dat er vooruit geblikt wordt en
niet meer achterom gekeken, waarbij aan mij décharge en algehele finale kwijting is verleend.
[…]”
2.17.
Mr. K. Doekhi heeft in een e-mail aan mr. Jonk van 24 oktober geschreven dat hij zich niet kan herinneren dat in het gesprek van eind 2018 gesproken is over finale kwijting of décharge van [naam gedaagde].
2.18.
De verklaringen van de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 3] bieden steun voor de stelling dat in het gesprek op 28 december 2018 door [naam 1] décharge en finale kwijting aan [naam gedaagde] is verleend. De getuigen [naam getuige 2] en [naam 1] hebben op dat punt die verklaringen echter stellig weersproken.
2.19.
De rechtbank volgt [naam gedaagde] niet in zijn stelling dat de verklaring van [naam 1] als leugenachtig ter zijde dient te worden gesteld, omdat zij tot twee keer toe heeft verklaard dat er voor 28 december 2018 nimmer is gesproken over décharge en dat heeft gewijzigd nadat zij met haar brief van 28 september 2018 was geconfronteerd. [naam 1] heeft weliswaar (eenmaal) verklaard dat er voor het gesprek van 28 december 2018 niet met [naam gedaagde] over décharge is gesproken, maar heeft dat nadat zij op haar brief van 28 september 2018 was gewezen dat aldus genuanceerd dat er niet kort voor het gesprek en niet na het gesprek concreet over décharge is gesproken. Dit komt niet ongeloofwaardig voor, omdat in de brief van 28 september 2018 wordt verwezen naar een gesprek van 6 september 2018, [naam 2] schrijft dat zij de voorwaarden voor de décharge van [naam gedaagde] wil bespreken en [naam gedaagde] niet heeft gesteld dat hij tussen die datum en 28 december 2018 met [naam 1] over die voorwaarden heeft gesproken.
2.20.
Onder de voormelde omstandigheden is er geen reden om de getuigenverklaringen van [naam getuige 1] en [naam getuige 3] zwaarder te laten wegen dan die van [naam getuige 2] en [naam 1] Daarbij weegt mee dat alleen [naam getuige 1] heeft verklaard dat in dat gesprek de ‘notulen van de bestuursvergadering per datum 20 november 2018’ zijn besproken. Ook weegt mee dat het voor de hand had gelegen dat [naam getuige 1] op zijn minst achteraf schriftelijk aan [naam 1] zou hebben bevestigd dat door haar décharge en finale kwijting aan [naam gedaagde] is verleend, hetgeen niet is geschied.
2.21.
De schriftelijke verklaring van [naam gedaagde] maakt het vorenstaande niet anders. Daargelaten dat hij er kennelijk niet voor heeft gekozen om zichzelf als getuige te laten horen, dient hij – gelet op de hem rustende bewijslast – als partijgetuige te worden aangemerkt. Dit betekent dat zijn verklaring geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is alleen sprake indien er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat ze zijn getuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Daarvan is in dit geval geen sprake omdat de verklaringen van getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 3] op de essentiële punten niet concreet maar algemeen zijn en ook niet eensluidend zijn.
2.22.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat niet bewezen is dat [naam gedaagde] op 28 december 2018 mondeling met [naam 1] is overeengekomen dat hem décharge c.q. finale kwijting over de periode van 2005 tot en met 2018 werd verleend. Mogelijk heeft bij [naam gedaagde] de gedachte post gevat dat er door [naam 1] aan hem décharge en finale kwijting werd verleend, maar niet blijkt dat [naam 1] dat redelijkerwijs heeft moeten begrijpen. Dat [naam 1], zoals [naam gedaagde] stelt, zelf een décharge van [naam gedaagde] als voorwaarde stelde voor de overdracht van Stichting het Peuterhuis en toetreding tot het bestuur kan niet uit haar brief van 28 september 2018 worden afgeleid.
De gevolgen voor de vorderingen
2.23.
Hierna zullen de hoofdvorderingen van Stichting het Peuterhuis op dezelfde wijze worden aangeduid als in r.o. 3.1 van het tussenvonnis, zijnde met de letters A t/m F.
2.24.
Op de vorderingen A, E en F is in het tussenvonnis reeds beslist. Immers, daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat:
 het beroep op nietigheid faalt (r.o. 4.6), maar dat de gevorderde vernietiging van het besluit van 20 november 2018 zal worden toegewezen (r.o. 4.12);
 de gevorderde terugbetaling van de lening van 7 oktober 2009 zal worden toegewezen tot het bedrag van € 8.750,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding (r.o. 4.42);
 de van [naam gedaagde] gevorderde terugbetaling van door Stichting het Peuterhuis betaalde facturen van een advocaat dient te worden afgewezen (r.o. 4.43).
2.25.
De resterende hoofdvorderingen B, C en D kunnen thans worden toegewezen als na te melden. Immers, [naam gedaagde] is niet geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs en ook niet in het tegenbewijs waartoe hij was toegelaten. Hierdoor faalt het beroep van [naam gedaagde] op aan hem verleende décharge c.q. finale kwijting en staat nu vast dat hij geen rechtsgeldige beloningsafspraak met (andere bestuursleden van) Stichting het Peuterhuis heeft gemaakt. Het laatste betekent dat in de periode dat [naam gedaagde] bestuurder van Stichting het Peuterhuis was de bepaling in de statuten van Stichting het Peuterhuis (artikel 4 lid 5) dat leden van het bestuur geen beloning genieten voor hun bestuurswerkzaamheden onverkort gold. Ook betekent het dat een rechtsgrond voor de door Stichting het Peuterhuis aan zijn eenmanszaak gedane betalingen ontbreekt en dat [naam gedaagde] zijn schuld aan Stichting het Peuterhuis uit hoofde van de lening van 7 november 2006 niet kon verrekenen met openstaande facturen van zijn eenmanszaak voor door hem verrichte werkzaamheden.
2.26.
De in vordering C over de onverschuldigde betalingen ad € 33.546,20 gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding (zie r.o. 4.28 van het tussenvonnis). De in vordering D over de uit hoofde van de geldlening van 7 november 2016 terug te betalen bedrag gevorderde contractuele rente zal worden toegewezen vanaf 14 juni 2014 (zie r.o. 4.32 van het tussenvonnis)
proces- en beslagkosten
2.27.
[naam gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
2.28.
Stichting het Peuterhuis heeft met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 13 oktober 2020 - derhalve na voormeld tussenvonnis - ten laste van [naam gedaagde] conservatoir beslag op zijn woning doen leggen en heeft bij antwoordconclusie na enquête de kosten van dit beslag als onderdeel van de proceskosten teruggevorderd.
2.29.
[naam gedaagde] verzet zich tegen de beslaglegging en een veroordeling in de kosten van het beslag. Hij stelt daartoe dat de kosten ten onrechte zijn gemaakt, nu uiteindelijk zal blijken dat [naam gedaagde] geen enkel bedrag verschuldigd is. Bovendien zijn de kosten onnodig gemaakt en zijn er onjuistheden opgenomen in het beslagrekest. Op grond van artikel 705 Rv bestaat er ruimte het beslag op te heffen vanwege deze onwaarheden, er sprake is van verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen en vanwege het feit dat de noodzaak om beslag op zijn woning te leggen ontbreekt.
2.30.
Dat [naam gedaagde] bij de voorzieningenrechter opheffing van het beslag heeft gevorderd is niet gesteld.
2.31.
Uitgangspunt is dat de kosten van het beslag voor rekening van de beslagene zijn. Dit is slechts anders indien de beslagene kan aantonen dat het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig is (art. 706 Rv). De rechtbank is van oordeel dat [naam gedaagde] niet heeft aangetoond dat één van deze uitzonderingen zich voordoet en overweegt daartoe als volgt.
2.32.
De door [naam gedaagde] gestelde schending van vormen voor het leggen van conservatoir beslag die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven, is niet geconcretiseerd. Dat het beslag nietig is kan daarom niet worden vastgesteld.
2.33.
[naam gedaagde] heeft ook onvoldoende gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat hij op andere wijze dan door middel van zijn woning effectief verhaal voor de toe te wijzen vorderingen van Stichting het Peuterhuis biedt en het beslag daarom onnodig was. Hij beroept zich weliswaar op een inkomen uit zijn bedrijf, maar specificeert dat inkomen op geen enkele wijze waardoor onduidelijk blijft dat dit inkomen toereikend is om binnen een redelijke termijn de toe te wijzen vorderingen van Stichting het Peuterhuis te voldoen.
Bovendien is gesteld noch gebleken dat [naam gedaagde] afdoende zekerheid voor het verhaal van de vorderingen heeft gesteld of aangeboden.
2.34.
Hetzelfde geldt voor de vermeende onrechtmatigheid van het beslag. Uit de toewijzing van de vorderingen van Stichting het Peuterhuis bij dit vonnis volgt het bestaan van de door haar in het beslagrekest gestelde vorderingen op [naam gedaagde].
2.35.
Dit alles leidt ertoe dat de vordering tot betalen van de beslagkosten voor toewijzing gereed ligt.
2.36.
Op grond van het vorenstaande worden de proceskosten aan de zijde van Stichting het Peuterhuis, de beslagkosten daaronder begrepen, begroot op:
- dagvaarding
83,52
- beslagexploten
267,76
(€ 182,35 + € 85,41 incl. BTW)
- griffierecht(en)
1.992,00
(op grond van art. 11 Wgbz incl. beslagrekest)
- getuigentaxe
70,00
- salaris advocaat
6.127,00
(5,5 punten x tarief IV ad € 1.114,00 per punt)
totaal
8.540,28
2.37.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
2.38.
De proceskosten en nakosten zijn op grond van de wet verschuldigd en niet uit hoofde van een handelsovereenkomst. De daarover gevorderde wettelijke handelsrente is daarom niet toewijsbaar. Slechts wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zal worden toegewezen.
3. De beslissing
De rechtbank
vernietigt het besluit van 20 november 2018 op grond van artikel 2:15 BW;
verklaart voor recht dat [naam gedaagde], vanwege het bepaalde in artikel 4 lid 5 van de statuten van Stichting het Peuterhuis, niet gerechtigd was tot het rechtstreeks en/of via een aan hem gelieerde eenmanszaak ontvangen van gelden van Stichting het Peuterhuis anders dan vergoedingen voor gemaakte onkosten indien en voor zover die met deugdelijke bewijsstukken zijn onderbouwd;
veroordeelt [naam gedaagde] tot terugbetaling aan Stichting het Peuterhuis van het bedrag ad
EUR 33.545,20,te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente op de voet van artikel 6:119 BW vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [naam gedaagde] tot terugbetaling aan Stichting het Peuterhuis van het bedrag ad
EUR 10.000,00, te vermeerderen met de over dat bedrag verschuldigde contractuele rente van 3,5 % vanaf 24 juni 2014 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [naam gedaagde] tot terugbetaling aan Stichting het Peuterhuis van het bedrag ad
EUR 8.750,00, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente op de voet van artikel 6:119 BW vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, de beslagkosten daaronder begrepen, aan de zijde van Stichting het Peuterhuis tot op heden begroot op EUR 8.540,28, te vermeerderen met wettelijke rente op de voet van artikel 6:119 BW over deze kosten voor zover betaling daarvan binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis uitblijft, te rekenen vanaf de dag na het verstrijken van die termijn tot de dag van de volledige betaling;
veroordeelt [naam gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente op de voet van artikel 6:119 BW over deze nakosten voor zover betaling daarvan binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis uitblijft, te rekenen vanaf de dag na het verstrijken van die termijn tot de dag van de volledige betaling ;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Heevel. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2021.
2515/1515