In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een geschil tussen [persoon A] en [persoon B] over een huurachterstand. De huurovereenkomst tussen partijen dateert van 1 december 2018 en betreft een kamer in Rotterdam. [persoon A] heeft op 5 januari 2020 geconstateerd dat [persoon B] het gehuurde had verlaten en de sleutels had achtergelaten. Op basis van een eerder verstekvonnis van 25 juni 2020 werd [persoon B] veroordeeld tot betaling van € 4.902,13 aan achterstallige huur. [persoon B] heeft verzet aangetekend tegen dit verstekvonnis, waarbij zij betwistte dat de gevorderde bedragen verschuldigd waren en stelde dat [persoon A] haar vordering onvoldoende had onderbouwd.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat [persoon B] tijdig in verzet is gekomen en dat de huurovereenkomst na afloop van de initiële termijn van één jaar is voortgezet. De kantonrechter oordeelde dat [persoon B] de huur tot en met februari 2020 aan [persoon A] verschuldigd was, en dat de vordering van [persoon A] voldoende was onderbouwd. De kantonrechter heeft de vordering van [persoon A] tot betaling van € 4.390,00 aan huurachterstand, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, toegewezen. Het verzet van [persoon B] werd verworpen, en het verstekvonnis werd bekrachtigd. [persoon B] werd veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure.