ECLI:NL:RBROT:2021:11045

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
9350770
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurachterstand en verzet tegen verstekvonnis in huurovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een geschil tussen [persoon A] en [persoon B] over een huurachterstand. De huurovereenkomst tussen partijen dateert van 1 december 2018 en betreft een kamer in Rotterdam. [persoon A] heeft op 5 januari 2020 geconstateerd dat [persoon B] het gehuurde had verlaten en de sleutels had achtergelaten. Op basis van een eerder verstekvonnis van 25 juni 2020 werd [persoon B] veroordeeld tot betaling van € 4.902,13 aan achterstallige huur. [persoon B] heeft verzet aangetekend tegen dit verstekvonnis, waarbij zij betwistte dat de gevorderde bedragen verschuldigd waren en stelde dat [persoon A] haar vordering onvoldoende had onderbouwd.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat [persoon B] tijdig in verzet is gekomen en dat de huurovereenkomst na afloop van de initiële termijn van één jaar is voortgezet. De kantonrechter oordeelde dat [persoon B] de huur tot en met februari 2020 aan [persoon A] verschuldigd was, en dat de vordering van [persoon A] voldoende was onderbouwd. De kantonrechter heeft de vordering van [persoon A] tot betaling van € 4.390,00 aan huurachterstand, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, toegewezen. Het verzet van [persoon B] werd verworpen, en het verstekvonnis werd bekrachtigd. [persoon B] werd veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9350770 \ CV EXPL 21-24454
uitspraak: 29 oktober 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats A] ,
eiseres,
thans gedaagde in verzet,
gemachtigde: mr. drs. C. Sneevliet te Rotterdam,
tegen
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde,
thans eiseres in verzet,
gemachtigde: mr. C.C.J.L. Huurman te Rotterdam.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “ [persoon A] ” en “ [persoon B] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • de oorspronkelijke dagvaarding van 5 februari 2020, met producties;
  • het verstekvonnis van 25 juni 2020;
  • de verzetdagvaarding van 7 juli 2021, met producties;
  • de conclusie van antwoord in oppositie, met producties;
  • de conclusie van repliek in oppositie.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen het volgende vast.
2.1.
Tussen [persoon A] als verhuurster en [persoon B] als huurster bestond sinds 1 december 2018 een huurovereenkomst met betrekking tot de woonruimte, bestaande uit de kamer met gedeelde toilet- en doucheruimte aan de [adres] te Rotterdam (hierna: ‘het gehuurde’).
2.2.
De verschuldigde huur bedroeg laatstelijk € 525,00 per maand en diende voor de eerste van de maand voldaan te worden.
2.3.
[persoon A] heeft op 5 januari 2020 ontdekt dat [persoon B] het gehuurde had verlaten en de sleutels in het gehuurde had achtergelaten.
2.4.
Bij onder zaaknummer 8507436 \ CV EXPL 20-13873 gewezen verstekvonnis van
25 juni 2020 werd [persoon B] , overeenkomstig de eis van [persoon A] , veroordeeld tot betaling aan [persoon A] van € 4.902,13 aan achterstallige huur berekend tot en met de maand februari 2020, rente en buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over
€ 4.390,00 vanaf 3 februari 2020 tot de dag der algehele voldoening. Daarnaast is [persoon B] veroordeeld in de proceskosten van [persoon A] alsmede in de nakosten.

3..Het geschil

3.1.
[persoon A] heeft bij (oorspronkelijke) dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [persoon B] te veroordelen tot betaling aan [persoon A] van een hoofdsom van € 4.390,00, een bedrag van € 20,26 aan tot 3 februari 2020 verschenen wettelijke rente en een bedrag van € 491,87 inclusief btw aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2020 over de hoofdsom en vanaf 14 dagen na het te wijzen vonnis over de buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [persoon B] in de proceskosten, de wettelijke rente daarover en de nakosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft [persoon A] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd. [persoon A] heeft op 5 januari 2020 ontdekt dat [persoon B] met de noorderzon is vertrokken en het gehuurde heeft verlaten met achterlating van de sleutels in het gehuurde. Gelet op de geldende opzegtermijn van een maand is [persoon B] de huur tot en met februari 2020 aan [persoon A] verschuldigd.
3.3.
[persoon B] is bij herhaling in gebreke gebleven met stipte nakoming van de verplichtingen uit de tussen partijen gesloten huurovereenkomst en heeft een huurachterstand laten ontstaan van in totaal € 4.390,00, berekend tot en met de maand februari 2020. Vanwege het uitblijven van betalingen is [persoon A] genoodzaakt geweest haar vordering ter incasso uit handen te geven. [persoon A] heeft om die reden aanspraak gemaakt op de wettelijke rente en een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
3.4.
Het door [persoon B] ingestelde verzet strekt ertoe het verstekvonnis van 25 juni 2020 voornoemd te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [persoon A] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans deze vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [persoon A] in de proceskosten.
3.5.
Daartoe heeft [persoon B] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. [persoon B] betwist de verschuldigdheid van de gevorderde bedragen. [persoon A] heeft haar vordering niet c.q. onvoldoende onderbouwd. [persoon A] heeft enkel gesteld dat [persoon B] in gebreke is gebleven met betaling van de huur, maar heeft geen stukken overgelegd waaruit de huurachterstand blijkt. Uit het als productie 2 bij de oorspronkelijke dagvaarding overgelegde overzicht volgt een andere achterstand dan de achterstand die door [persoon A] is gevorderd. [persoon A] heeft niet voldaan aan haar bewijsaandraagplicht.
3.6.
Na ontvangst van de brief van de gemachtigde van [persoon A] van 17 december 2019 heeft [persoon B] bankafschriften van door haar verrichte betalingen aan de gemachtigde toegezonden, maar zij heeft daarop niets meer vernomen. [persoon B] heeft in ieder geval op 28 mei 2019, 3 juli 2019, 24 augustus 2019 en 1 oktober 2019 betalingen verricht.

4..De beoordeling

4.1.
Door [persoon B] is onweersproken gesteld dat zij tijdig in verzet is gekomen van het onder zaaknummer 8507436 \ CV EXPL 20-13873 gewezen verstekvonnis van 25 juni 2020. De kantonrechter heeft ook geen reden om aan de juistheid van die mededeling te twijfelen, zodat [persoon B] ontvankelijk geacht wordt in het door haar ingestelde verzet.
4.2.
Vast staat dat partijen met ingang van 1 december 2018 een huurovereenkomst voor de duur van één jaar hebben gesloten. Nu gesteld noch gebleken is dat de huurovereenkomst tegen het einde van voornoemde termijn is opgezegd, is de huurovereenkomst na afloop van de periode van één jaar op grond van artikel 7:230 BW voor onbepaalde tijd voortgezet. Door [persoon A] is onweersproken gesteld dat zij op 5 januari 2020 geconstateerd heeft dat [persoon B] het gehuurde had verlaten. Nu op grond van artikel 7:271 lid 5 sub a voor de huurder een opzegtermijn van tenminste één maand geldt en - aangezien partijen niet anders zijn overeengekomen - opzegging dient te geschieden per de eerste dag van de maand, betekent dit dat de huurovereenkomst eerst op 29 februari 2020 is geëindigd en [persoon B] gehouden is de huur tot en met de maand februari 2020 aan [persoon A] te voldoen.
4.3.
[persoon B] heeft gesteld dat [persoon A] haar vordering niet althans niet voldoende heeft onderbouwd, nu zij geen stukken heeft overgelegd waaruit de huurachterstand blijkt. De kantonrechter volgt [persoon B] hierin niet. [persoon A] heeft haar vordering bij dagvaarding nader gespecificeerd door als productie 2 een specificatie van de huurachterstand over te leggen. Die specificatie toont de (opbouw van de) huurachterstand van € 3.865,00 tot en met de maand januari 2021. [persoon B] heeft terecht opgemerkt dat deze specificatie afwijkt van de achterstand die in de dagvaarding gevorderd wordt. Uit het lichaam van de dagvaarding volgt echter duidelijk dat in de dagvaarding de huurachterstand wordt gevorderd tot en met de maand februari 2021 ten bedrage van € 4.390,00. Door [persoon A] is bij antwoord in oppositie nader toegelicht dat in de specificatie bij productie 2 van de dagvaarding de maand februari 2021 is ‘weggevallen’ en heeft bij die gelegenheid een nieuwe, volledige specificatie van de huurachterstand tot en met februari 2021 in het geding gebracht. Naar het oordeel van de kantonrechter leidt dit er in elk geval niet toe dat [persoon A] haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd dan wel niet voldaan heeft aan haar bewijsaandraagplicht. Ook zonder de bij antwoord in oppositie door [persoon A] verschafte nadere uitleg had voor [persoon B] - na vergelijking van de specificatie bij punt 3.1 van de dagvaarding met de specificatie bij productie 2 van de dagvaarding - duidelijk moeten zijn dat het verschil in hoogte van de huurachterstand in beide specificaties zijn oorzaak vindt in het feit dat in de specificatie bij productie 2 van de dagvaarding de maand februari 2021 niet is opgenomen.
4.4.
Door [persoon B] zijn betalingsbewijzen overgelegd met betrekking tot betalingen van
28 mei 2019 van € 525,00, 3 juli 2019 van € 525,00, 24 augustus 2019 van € 575,00 en
1 oktober 2019 van € 510,00. [persoon A] heeft erkend deze betalingen te hebben ontvangen. De betalingen zijn ook alle opgenomen in de door [persoon A] bij antwoord in oppositie overgelegde specificatie. In die specificatie zijn alle betalingen in chronologische volgorde opgenomen in de maand waarin deze zijn ontvangen. Door [persoon A] is voorts nader uiteengezet - en met relevante bankafschriften onderbouwd - dat [persoon B] heeft verzuimd bij haar betalingen een deugdelijk betalingskenmerk te vermelden. Nu er sprake is van meerdere opeisbare verbintenissen, die alle even bezwarend zijn, geldt dat [persoon A] op grond van artikel 6:43 lid 2 BW gerechtigd was de betalingen in dat geval eerst op de oudste verbintenissen af te boeken, te weten de huurachterstand tot en met de maand juni 2021. Naar het oordeel van de kantonrechter is hiermee in voldoende mate verklaard waarom de specificatie van de huurachterstand bij punt 3.1 van de dagvaarding aanvangt met het restant van de huur van de maand juni 2021. [persoon B] heeft deze wijze van afboeken van de betalingen vervolgens niet meer gemotiveerd betwist en heeft bovendien ook geen bewijzen meer overgelegd waaruit volgt dat er meer of anders is betaald dan door [persoon A] is gesteld.
4.5.
Ten aanzien van de door [persoon B] verrichte betalingen heeft [persoon A] voorts onweersproken gesteld dat de gemachtigde van [persoon A] op 30 december 2019 reeds telefonisch met [persoon B] de diverse betalingen heeft doorgenomen en [persoon B] heeft verzocht relevante betalingsbewijzen toe te zenden, indien zij van mening was dat er meer was betaald. [persoon A] heeft eveneens onweersproken gesteld dat [persoon B] vervolgens geen betalingsbewijzen meer heeft toegezonden.
4.6.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het gevorderde bedrag van € 4.390,00 aan huurachterstand, berekend tot en met de maand februari 2021, toewijsbaar is. De gevorderde wettelijke rente is, als onvoldoende gemotiveerd weersproken en op de wet gegrond, eveneens toewijsbaar.
4.7.
[persoon A] maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De vordering dient beoordeeld te worden aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De namens [persoon A] aan [persoon B] gezonden aanmaning van 17 december 2019, waarvan de ontvangst door [persoon B] niet is betwist, voldoet aan de in artikel 6:96 lid 6 BW gestelde eisen. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 491,87 is dan ook toewijsbaar. Zoals reeds in het verstekvonnis van 25 juni 2020 is bepaald is de gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar, nu niet is gesteld of gebleken dat de kosten vóór dagvaarding dan wel vóór de ingebrekestelling door [persoon A] zijn betaald aan de gemachtigde.
4.8.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het verweer van [persoon B] tegen de vordering van [persoon A] wordt verworpen. Gelet hierop zal het verstekvonnis worden bekrachtigd.
4.9.
[persoon B] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure.

5..De beslissing

De kantonrechter:
bekrachtigt het op 25 juni 2020 onder zaaknummer 8507436 \ CV EXPL 20-13873 tussen partijen gewezen verstekvonnis;
veroordeelt [persoon B] in de kosten van de verzetprocedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [persoon A] begroot op € 249,00 aan salaris voor de gemachtigde.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R. van Tongeren en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44487