In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, betreft het een bevoegdheidsincident in een internationale faillissementszaak. De eiser, [naam curator] Q.Q., optidentaal B.V., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement, heeft een vordering ingediend tegen de gedaagden, [persoon A] en [persoon B]. De gedaagde [persoon B] woont in [land B], wat de internationale dimensie van de zaak benadrukt. De rechtbank heeft eerder op 4 augustus 2021 een tussenvonnis gewezen waarin partijen de gelegenheid kregen om zich uit te laten over het toepasselijke internationale bevoegdheidsregime en de gevolgen daarvan voor de bevoegdheid van de rechtbank.
De rechtbank oordeelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht ontleent aan de Insolventieverordening en dat de rechtbank in Den Haag exclusief bevoegd is voor de vorderingen op grond van artikel 2:241 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen op andere rechtsgrondslagen verknocht zijn aan de vordering op grond van artikel 2:241 BW, waardoor ook de behandeling van de vordering jegens [persoon B] door de Haagse rechtbank op zijn plaats is. De rechtbank heeft zich daarom onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de rechtbank Den Haag.
De curator is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het incident, die zijn begroot op € 844,50. De proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, terwijl de onbevoegdverklaring en verwijzing niet aan een rechtsmiddel onderworpen zijn. Het vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos en openbaar uitgesproken op 10 november 2021.