ECLI:NL:RBROT:2021:10941

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
10/810216-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor dealen in harddrugs, bezit van wapens en drugs, en eenvoudig witwassen met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 november 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het dealen in harddrugs, het bezit van wapens en drugs, en eenvoudig witwassen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 300 dagen, waarvan 110 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 180 uur. De rechtbank oordeelde dat de verdachte gedurende een periode van zes maanden harddrugs had verkocht en dat hij in vereniging met anderen handelde. Tijdens een doorzoeking van zijn woning werden harddrugs, wapens en een geldbedrag aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs, en het voorhanden hebben van wapens. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit van valsheid in geschrifte, omdat niet bewezen kon worden dat hij de intentie had om de valsheid te verhullen. De rechtbank constateerde ook een overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure, wat leidde tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn herstel na voorlopige hechtenis en zijn plannen voor de toekomst.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/810216-18
Datum uitspraak: 11 november 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte],
volgens zijn mededeling verblijvende op het adres:
[verblijfadres verdachte],
raadsvrouw mr. Ö. Saki, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 29 augustus 2018, 21 november 2021 en 28 oktober 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. B.M. van Heemst heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 tot en met 5 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden met aftrek van voorarrest.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdachte heeft een deels bekennende verklaring afgelegd, inhoudende dat hij gedurende twee maanden voor zijn aanhouding harddrugs heeft verkocht. Ten aanzien van de pleegperiode moet worden uitgegaan van die verklaring van de verdachte. Dat de pleegperiode langer zou zijn geweest dan de verdachte heeft verklaard, vindt geen steun in het dossier. Er zijn weliswaar getuigenverklaringen van afnemers van de verdovende middelen waaruit mogelijk anders zou blijken, maar het is een feit van algemene bekendheid dat bij langdurig gebruik van drugs het geheugen van de gebruiker wordt aangetast. Die verklaringen kunnen dus niet zonder meer als betrouwbaar worden aangemerkt.
4.1.2.
Beoordeling
De rechtbank volgt de verdediging niet in het standpunt dat de pleegperiode in de bewezenverklaring beperkt dient te worden tot de twee maanden die de verdachte heeft bekend. De rechtbank is van oordeel dat de gehele ten laste gelegde periode van zes maanden kan worden bewezen. Zij baseert zich daarbij op de historische verkeersgegevens van het mobiele telefoonnummer van de deallijn [telefoonnummer] (hierna: [telefoonnummer]) en de verklaringen van de klanten van de verdachte en zijn medeverdachte [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1]), die in de politieadministratie voorkomen als harddrugverslaafden.
Uit de historische verkeersgegevens van de deallijn [telefoonnummer] blijkt dat dit prepaid telefoonnummer, dat op naam van [naam medeverdachte 1] stond, in de periode van 9 november 2017 tot en met 9 mei 2018 in totaal 56.407 maal contact heeft gehad met 1460 andere telefoonnummers, wat gemiddeld neer komt op 313 contacten per dag.
Klanten van de verdachte en [naam medeverdachte 1] hebben verklaard dat zij via dit nummer harddrugs bestelden. De verklaringen van de gebruikers van harddrugs, die in sommige gevallen zelf als verdachte zijn gehoord, moeten weliswaar met de nodige voorzichtigheid worden beoordeeld en gewogen, maar opvallend is dat zij overeenstemmen in hun eenduidigheid over de verdachten. De gebruikers herkennen [naam medeverdachte 1] als [naam lijn], ze herkennen de verdachte als de persoon die er vaak bij was als [naam medeverdachte 1] drugs afleverde of zelf drugs afleverde en ze herkennen de derde verdachte [naam medeverdachte 2] als de persoon die ook regelmatig in de auto zat maar verder niets deed. De door de drugsgebruikers genoemde periode waarin zij van [naam lijn] afnamen is wisselend en varieert van enkele maanden tot één jaar. Omdat echter meerdere getuigen, waaronder [naam getuige 1] en [naam getuige 2], hebben verklaard dat zij gedurende een maand of zes bij de verdachte en [naam medeverdachte 1] drugs hebben gekocht én [naam medeverdachte 1] in een tapgesprek met een gebruiker aan wie hij kort daarvoor cocaïne heeft verkocht aangeeft dat het niet zijn eerste dag, week of jaar is dat hij cocaïne verkoopt en dat de gebruiker hem moet vertrouwen, levert dat in combinatie met voormelde historische verkeersgegevens van de deallijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende wettig en overtuigend bewijs op dat de verdachte gedurende zes maanden harddrugs heeft verkocht.
De handel in harddrugs heeft hij ook in vereniging gedaan. Uit de verklaringen van de gebruikers blijkt dat de verdachte en [naam medeverdachte 1] vaak samen waren op het moment dat zij de drugs afleverden. Daarnaast volgt uit de afgeluisterde gesprekken op de deallijn [telefoonnummer] dat via deze deallijn veelvuldig drugs werden besteld en geleverd, waarbij de politie zowel de stemmen van de verdachte als van [naam medeverdachte 1] heeft herkend als gebruiker van dit nummer. Daarnaast blijkt uit de afgeluisterde gesprekken dat de verdachte en [naam medeverdachte 1] met elkaar overleg hadden over en samenwerkten met betrekking tot de handel in verdovende middelen.
Het onder 1 ten laste gelegde kan worden bewezen.
4.2.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering van het onder 2 en 3 ten laste gelegde
Het onder 2 en 3 ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Deze feiten zullen zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.3.
Vrijspraak van het onder 4 ten laste gelegde
4.3.1.
Standpunt officier van justitie
Het ten laste gelegde feit kan worden bewezen. De bankbiljetten zijn op de slaapkamer van de verdachte aangetroffen en vastgesteld is dat de bankbiljetten vals zijn. Het moet voor de verdachte overduidelijk zijn geweest dat de biljetten vals waren toen hij de biljetten in zijn bezit kreeg omdat alle echtheidskenmerken die in echte bankbiljetten wel aanwezig zijn ontbreken en omdat op de voor- en achterzijde van de bankbiljetten de tekst “INVALID” stond.
4.3.2.
Beoordeling
Vast staat dat de verdachte de aangetroffen bankbiljetten in zijn bezit heeft gehad en dat de valsheid hiervan hem op het moment dat hij ze ontving bekend was. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is echter niet gebleken dat de verdachte het oogmerk had om deze biljetten als zijnde echt en onvervalst uit te geven. Het onder 4 ten laste gelegde kan dan ook niet wettig en overtuigend worden bewezen. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4.4.
Bewijswaardering met betrekking tot het onder 5 ten laste gelegde
4.4.1.
Standpunt officier van justitie
Het primair ten laste gelegde kan worden bewezen omdat de verdachte een geldbedrag van € 6.100,- voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat het uit enig misdrijf afkomstig was.
4.4.2.
Standpunt verdediging
Gelet op de verklaring van de verdachte is het geld afkomstig uit eigen misdrijf. Hij heeft ten aanzien van het geld echter geen verhullingshandelingen verricht. Het primair ten laste gelegde kan daarom niet worden gekwalificeerd als witwassen zodat de verdachte ten aanzien daarvan dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde.
4.4.3.
Beoordeling
Overwegingen primaire tenlastelegging
Onder 5 primair wordt de verdachte verweten dat hij het aangetroffen geld heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet of gebruikt, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. De tenlastelegging is in zoverre toegeschreven op de artikelen 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
De rechtbank overweegt ten aanzien van het ten laste gelegde verwerven en voorhanden hebben van het geld, terwijl de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf, als volgt.
De verdachte heeft verklaard dat hij gedurende enkele maanden drugs heeft verhandeld voor ‘[naam lijn]’. Over het geldbedrag dat bij de verdachte – samen met een hoeveelheid verdovende middelen die onder 2 ten laste is gelegd – thuis is aangetroffen heeft hij verklaard dat hij dat voor [naam lijn] moest bewaren en later aan hem moest terugbetalen.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de verdachte het geld heeft verworven met de handel in drugs en dat hij dat geld voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf. Het primair ten laste gelegde kan dan ook in zoverre bewezen worden verklaard. Van het overig primair ten laste gelegde wordt de verdachte vrijgesproken. Uit het dossier, noch uit het onderzoek ter terechtzitting, is de rechtbank gebleken dat de verdachte het aangetroffen geld heeft overgedragen, omgezet of gebruikt.
Overwegingen en bewijsbeslissing subsidiaire tenlastelegging
Voor zover het onder 5 primair ten laste gelegde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, wordt de verdachte subsidiair verweten dat hij het aangetroffen geld heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dat onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf. De tenlastelegging is in zoverre toegeschreven op de artikelen 420bis.1 en 420quater.1 Sr.
Zoals hiervoor uiteen gezet, leidt het onder 5 primair ten laste gelegde weliswaar tot een bewezenverklaring, maar deze bewezenverklaring leidt – zoals hierna zal blijken – niet tot een kwalificatie van het kennelijk – blijkens de primair/subsidiair-constructie – door de steller van de tenlastelegging beoogde strafbare feit van artikel 420bis Sr. Dit betekent dat het primair ten laste gelegde niet tot een veroordeling leidt en de rechtbank toekomt aan het subsidiair ten laste gelegde dat gelet op de eerdere vaststellingen ook kan worden bewezen.
4.5.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 5 primair en 5 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
1.
hij in de periode van 16 november 2017 tot en met 16 mei 2018 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk meermalen heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op 16 mei 2018 te Vlaardingen opzettelijk aanwezig heeft gehad 45,2 gram van een materiaal bevattende heroïne en 156,1 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op 16 mei 2018 te Vlaardingen, wapens als bedoeld in art. 2 lid 1 categorie I, onder 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een ploertendoder en een boksbeugel voorhanden heeft gehad;

5..primair

hij op 16 mei 2018, te Vlaardingen, een voorwerp, te weten een geldbedrag, ter hoogte van 6.100 EURO, heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist, dat bovenomschreven voorwerp geheel - onmiddellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;

5..subsidiair

hij op 16 mei 2018, te Vlaardingen, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 6.100 EURO, heeft verworven en voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, wist, dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

Overwegingen en kwalificatiebeslissing met betrekking tot feit 5 primair
Uit de bewijsvoering vloeit rechtstreeks voort dat sprake is van – kort gezegd – het verwerven en voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.
Vaste rechtspraak van de Hoge Raad, onder meer in zijn arrest van 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die “onmiddellijk” uit “eigen” misdrijf afkomstig zijn, is dat die gedragingen niet zonder meer als gewoon (schuld)witwassen kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer het gaat om gewoon (schuld)witwassen bestaande in het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Deze rechtspraak over de kwalificeerbaarheid van gewoon (schuld)witwassen houdt in dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Nu niet is gebleken van gedragingen van de verdachte die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld dat onmiddellijk afkomstig was uit zijn eigen misdrijf, levert het onder 5 primair bewezenverklaarde geen strafbaar feit op. De verdachte wordt in zoverre ontslagen van alle rechtsvervolging.
De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
2.
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
3.
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
5. subsidiair
eenvoudig witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.1.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachte gedurende een half jaar schuldig gemaakt aan het dealen van harddrugs. Tijdens een doorzoeking van de woning van de verdachte zijn een hoeveelheid harddrugs, twee verboden wapens en een geldbedrag verdiend met de handel in harddrugs aangetroffen.
Het is algemeen bekend dat de handel in harddrugs gepaard gaat met vele andere vormen van (zware) criminaliteit, waaronder geweld en ondermijning. Daarnaast zijn drugs slecht voor de volksgezondheid en is de productie ervan slecht voor het milieu. De verdachte heeft met zijn handelen bijgedragen aan het instandhouden van die negatieve effecten. Eén en ander wordt de verdachte aangerekend.
De rechtbank heeft een uittreksel uit de justitiële documentatie van 23 september 2021 gezien, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank zal echter afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf waarvan de duur langer is dan de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het tijdsverloop in deze zaak.
Uit de terechtzitting blijkt dat de verdachte na de schorsing van de voorlopige hechtenis op 22 november 2018 zijn leven weer op orde heeft kunnen brengen. Allereerst heeft hij de relatie met zijn ouders weten te herstellen. Na een periode met zijn ouders en zijn jongere broers in Duitsland te hebben gewoond, woont de verdachte sinds drie maanden weer in Nederland samen met zijn ouders en zijn broers. In Duitsland heeft de verdachte in een bakkerij van familie gewerkt en alles rondom deegverwerking geleerd. Samen met zijn vader en zijn oom is het plan om in Nederland een eigen bakkerij te starten. Tot die tijd heeft de verdachte een baan gevonden in het bezorgen van eten. In de tussentijd is niet gebleken van nieuwe justitiële contacten.
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 17 mei 2018 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden.
Tussen 17 mei 2018 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van drie jaar en bijna zes maanden. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van bijna anderhalf jaar. Omdat deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden. De rechtbank zal daarom in plaats van een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf een deels voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest, in combinatie met een onvoorwaardelijke taakstraf. Het voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen passend en geboden.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 63 en 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 5 primair en 5 subsidiair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het onder 5 primair bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert en ontslaat de verdachte ten aanzien daarvan van alle rechtsvervolging;
stelt vast dat het onder 1, 2, 3 en 5 subsidiair bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 300 (driehonderd) dagen;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte,
groot 110 (honderdtien) dagenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een
proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, zodat na aftrek thans geen onvoorwaardelijk strafdeel resteert, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) uren,waarbij Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
90 (negentig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. I.M.A. Hinfelaar, voorzitter,
en mrs. H.I. Kernkamp-Maathuis en S.E.C. Debets, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G. Polke, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks de periode van 16 november 2017 tot en met 16 mei 2018 te Vlaardingen en/of Rotterdam en/of Schiedam en/of Den Haag, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk meermalen heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 16 mei 2018 te Vlaardingen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 45,2 gram heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of ongeveer 156,1 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 16 mei 2018 te Vlaardingen, (een) wapen(s) als bedoeld in art. 2 lid 1 categorie I, onder 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een ploertendoder en/of een boksbeugel voorhanden heeft gehad;
4.
hij op of omstreeks 16 mei 2018 te Vlaardingen, opzettelijk 66, althans een of meer, bankbiljetten van 50 (vijftig) euro dat/die hij, verdachte, zelf heeft nagemaakt en/of vervalst en/of waarvan de valsheid en/of vervalsing hem, toen hij deze ontving bekend was met het oogmerk om deze als echt en onvervalst uit te geven en/of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad;
5.
Primair
hij op of omstreeks 16 mei 2018, te Vlaardingen, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag, ter hoogte van 6.100 EURO, althans enig geldbedrag, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet, en/of van een voorwerp, te weten een geldbedrag, ter hoogte van 6.100 EURO, althans
enig geldbedrag, gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, wist, althans had moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig(e) misdrijf/misdrijven;
Subsidiair
hij op of omstreeks 16 mei 2018, te Vlaardingen, althans in Nederland, een of meer voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) van (in totaal) 6.100 EURO, althans enig geldbedrag, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, wist, althans had moeten vermoeden, dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.