ECLI:NL:RBROT:2021:10866

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
8463611
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afrekening tussen advocaten na beëindiging dienstverband met betrekking tot toevoegingsvergoedingen en bonus

In deze zaak, die werd behandeld door de kantonrechter te Rotterdam, ging het om een financiële afrekening tussen twee advocaten na het beëindigen van hun dienstverband. De eiser, handelend onder de naam [handelsnaam], vorderde een voorschot op de toevoegingsvergoedingen die de gedaagde had ontvangen voor zaken die tijdens hun samenwerking waren behandeld. De kantonrechter oordeelde dat de eiser recht had op een vergoeding van € 41.442,55 inclusief btw voor de toevoegingspunten die op lijsten 1 en 2 stonden. De gedaagde had betwist dat hij voor alle punten een vergoeding had ontvangen, maar de kantonrechter oordeelde dat de eiser zijn vordering voldoende had onderbouwd. De gedaagde werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 22 januari 2020.

Daarnaast vorderde de gedaagde in reconventie een bonus van 7% over zijn omzet van 2014 en 2015. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde recht had op een bonus van € 4.490,29, en dat de gedaagde ook vakantiedagen en vakantiegeld moest betalen aan de eiser. De kantonrechter wees de vorderingen van de gedaagde af die niet voldoende waren onderbouwd, zoals de omboekingskosten en de opvolgingsvergoeding. De gedaagde werd ook veroordeeld tot het verstrekken van eindafrekeningen en jaaropgaven over 2014 en 2015. De proceskosten werden toegewezen aan de grotendeels in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8463611 / CV EXPL 20-12306
uitspraak: 5 november 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
[eiser 1],
handelend onder de naam [handelsnaam],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. N. Claassen te Schiedam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. W. Suttorp te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser 1]” en “[gedaagde]”.

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennisgenomen:
  • het tussenvonnis van 9 oktober 2020 waarin onder meer is overwogen welke feiten vaststaan en wat de over en weer ingestelde vorderingen zijn en waarbij een mondelinge behandeling is bepaald, en de daarin genoemde stukken;
  • de akte houdende overlegging producties van [eiser 1];
  • de door [gedaagde] nader in het geding gebrachte producties 12 tot en met 19.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021. Beide partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door de respectieve gemachtigden voornoemd. Van hetgeen tijdens de zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij en neemt over wat in het tussenvonnis van 9 oktober 2020 is overwogen.
In conventie
2.2.
Op de zitting van 3 februari 2021 heeft [gedaagde] zijn verweer dat [eiser 1] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen ingetrokken, zodat hierop niet meer hoeft te worden beslist.
Toevoegingsvergoedingen
2.3.
[eiser 1] eist dat [gedaagde] voor door hem ontvangen toevoegingsvergoedingen € 65.554,54 inclusief btw als voorschot aan [eiser 1] betaalt. Ter onderbouwing van dit bedrag heeft [eiser 1] als productie 1 een overzicht van de toevoegingszaken op naam van [gedaagde] overgelegd. [eiser 1] heeft de toevoegingszaken in die productie onderverdeeld in drie lijsten, met een totaal van 510 toevoegingspunten:
  • op lijst 1 staan zaken met een totaal van 240 toevoegingspunten;
  • op lijst 2 staan zaken met een totaal van 126,5 toevoegingspunten;
  • op lijst 3 staan zaken met een totaal van 288 toevoegingspunten, maar [eiser 1] eist een vergoeding van 50% (dus 144 toevoegingspunten).
2.4.
Partijen zijn het erover eens dat de vergoedingen die [gedaagde] heeft ontvangen van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: RvR) voor de toevoegingszaken op lijsten 1 en 2 aan [eiser 1] toekomen, omdat dit toevoegingszaken zijn waarin [gedaagde] alleen gedurende zijn dienstverband bij [eiser 1] heeft gewerkt. De vraag die partijen verdeeld houdt is voor hoeveel toevoegingspunten op lijsten 1 en 2 [gedaagde] een vergoeding heeft ontvangen en welk bedrag hij in deze zaken heeft ontvangen.
2.5.
Anders dan [gedaagde] betoogt, is de kantonrechter van oordeel dat [eiser 1] zijn vordering voldoende heeft onderbouwd. Op de door [eiser 1] overgelegde lijsten 1 en 2 staat per toevoegingszaak aangegeven hoeveel toevoegingspunten kunnen worden gedeclareerd. Maar de door de RvR daadwerkelijk toegekende vergoeding kan hoger of lager uitvallen dan het gedeclareerde aantal toevoegingspunten, bijvoorbeeld als sprake is van een kilometervergoeding of doordat de eventueel opgelegde eigen bijdrage op de vergoeding in mindering is gebracht. Of dit zo is, blijkt uit de vaststellingsbesluiten en uitbetalingsoverzichten waarover [eiser 1] niet kan beschikken. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat van [eiser 1] niet meer kon worden verwacht dan het overleggen van voornoemde lijsten 1 en 2.
2.6.
De kantonrechter is van oordeel dat als onvoldoende gemotiveerd betwist is komen vast te staan dat [gedaagde] voor alle 366,5 punten op lijsten 1 en 2 een toevoegingsvergoeding heeft ontvangen. Hoewel [gedaagde] betwist voor 53 punten op lijst 1 een vergoeding te hebben ontvangen, licht hij niet toe om welke toevoegingszaken op lijst 1 het gaat en hoeveel punten van die specifieke toevoegingszaken niet zouden zijn uitbetaald. Evenmin motiveert hij zijn betwisting aan de hand van vaststellingsbesluiten of uitbetalingsoverzichten. Gelet op het door [eiser 1] verstrekte overzicht waarin per toevoegingszaak wordt aangegeven hoeveel punten aan die zaak zijn gekoppeld, had dit wel van [gedaagde] mogen worden verwacht. [eiser 1] heeft dus recht op een vergoeding voor 366,5 punten op lijsten 1 en 2. Voordat wordt ingegaan op de hoogte van deze vergoeding, zal de kantonrechter beoordelen of aan [eiser 1] een vergoeding toekomt voor de toevoegingszaken op lijst 3.
2.7.
[eiser 1] stelt dat [gedaagde] zowel gedurende als na zijn dienstbetrekking werkzaamheden heeft verricht in de toevoegingszaken die op lijst 3 zijn vermeld en hij wil dat de door [gedaagde] ontvangen vergoeding in die zaken bij helfte (50/50) wordt verdeeld. Daargelaten of [gedaagde] inderdaad tijdens zijn dienstbetrekking werkzaamheden heeft verricht in deze toevoegingszaken, is er geen grondslag voor een verdeling van de vergoeding bij helfte. Als [gedaagde] of een andere kantoorgenoot gedurende het dienstverband van [gedaagde] bij [eiser 1] al heeft gewerkt in de toevoegingszaken in lijst 3, wat [gedaagde] betwist, dan moet een eventueel ontvangen vergoeding worden verdeeld naar verhouding van de verrichte werkzaamheden tijdens het dienstverband van [gedaagde] bij [eiser 1] en na het dienstverband. [eiser 1] heeft niet per toevoegingszaak gesteld hoeveel uur [gedaagde] in die specifieke zaak gedurende zijn dienstverband werkzaamheden zou hebben verricht. Dit had wel van [eiser 1] verwacht mogen worden, want [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat hij gedurende zijn dienstverband in de kaft van de fysieke dossiers een registratie bijhield van de door hem gewerkte uren. Het is dan ook niet komen vast te staan dat [gedaagde] gedurende zijn dienstverband werkzaamheden heeft verricht in de toevoegingszaken die vermeld zijn op lijst 3. Het door [eiser 1] gevorderde voorschot op de vergoeding voor 144 punten zal dan ook worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor het door [gedaagde] gevorderde bevel om de vaststellingen dan wel uitbetalingsoverzichten van de RvR met de toevoegingskenmerken in lijst 3 zoals vermeld in productie 2 af te geven. Niet is gebleken dat [eiser 1] hier belang bij heeft.
2.8.
De kantonrechter stelt het voorschot voor de toevoegingspunten die zijn vermeld op lijsten 1 en 2 vast op € 41.442,55 inclusief btw. Omdat op de lijsten 1 en 2 toevoegingszaken staan uit 2014, is de kantonrechter bij de berekening van dit bedrag uitgegaan van het door de RvR in dat jaar gehanteerde basisbedrag van € 105,96 exclusief btw per toevoegingspunt. Op basis van 366,5 toevoegingspunten komt het basisbedrag in totaal uit op € 38.834,34 exclusief btw, zijnde € 46.989,55 inclusief 21% btw. Beoordeeld dient te worden of een correctie hierop aan de orde is, omdat immers de door de RvR toegekende vergoeding hoger of lager kan uitvallen dan het basisbedrag, bijvoorbeeld als sprake is van een kilometervergoeding of doordat de eventueel opgelegde eigen bijdrage op de vergoeding in mindering is gebracht. [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat op de vergoeding voor de toevoegingszaken op lijsten 1 en 2 een eigen bijdrage van € 5.547,00 in mindering is gebracht, zodat, gelet op het partijdebat op dit punt in rechte is komen vast te staan dat ten minste een vergoeding van € 41.442,55 inclusief btw (€ 46.989,55 - € 5.547,00) resteert voor de op de lijsten 1 en 2 vermelde zaken.
2.9.
Het beroep van [gedaagde] op opschorting kan hem niet baten. Er bestaat namelijk alleen een opschortingsrecht indien en voor zover in het licht van alle omstandigheden van het geval de opschorting gerechtvaardigd is. In dit geval is de opschorting al niet gerechtvaardigd gelet op de verhouding tussen de hoogte van het bedrag dat [gedaagde] ten minste aan [eiser 1] moet betalen (€ 41.442,55) en de hoogte van het bedrag dat (zoals hierna nog zal worden besproken) [eiser 1] aan [gedaagde] moet betalen (€ 4.540,29 plus het bruto equivalent van € 3.476,82 netto plus het bruto equivalent van 12 vakantiedagen). Daarbij weegt mee dat [eiser 1] het bedrag waarvan hij heeft erkend dit verschuldigd te zijn aan [gedaagde] (€ 6.013,64) in depot bij de Deken heeft gestort, terwijl [gedaagde] eerder al heeft erkend ten minste een bedrag van € 34.647,34 aan [eiser 1] te moeten betalen. Onder die omstandigheden slaagt het beroep op opschorting niet en [gedaagde] zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een voorschot van € 41.442,55 inclusief btw aan [eiser 1]. [eiser 1] heeft bij conclusie van repliek in conventie zijn vordering tot betaling van de handelsrente ingetrokken. De gevorderde wettelijke rente zal als niet betwist en op de wet gegrond worden toegewezen vanaf 22 januari 2020. [eiser 1] heeft [gedaagde] namelijk op 7 januari 2020 gesommeerd om bovenstaand bedrag binnen 15 dagen te betalen. Betaling is binnen deze termijn uitgebleven, zodat [gedaagde] op 22 januari 2020 in verzuim is gekomen.
2.10.
Het door [eiser 1] gevorderde bevel aan [gedaagde] tot afgifte van alle vaststellingen dan wel uitbetalingsoverzichten van de RvR met de toevoegingskenmerken in de lijsten 1 en 2 zoals vermeld in productie 2 zal worden toegewezen. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [eiser 1] namelijk recht op de volledige door [gedaagde] ontvangen vergoedingen voor deze zaken. Aangezien de hoogte van de door de RvR aan [gedaagde] betaalde vergoeding kan afwijken van het gedeclareerde bedrag, mag van [gedaagde] worden verwacht dat hij inzicht geeft in de door hem ontvangen vergoedingen van de RvR. De door [eiser 1] gevraagde stukken kunnen dit inzicht bieden.
2.11.
Ook het door [eiser 1] gevorderde bevel aan [gedaagde] tot afgifte van alle vaststellingen dan wel uitbetalingsoverzichten van de RvR met de toevoegingskenmerken die staan vermeld in productie 8 zullen worden toegewezen. [eiser 1] heeft onweersproken gesteld dat dit een aanvulling betreft op de in lijst 1 vermelde zaken. De kantonrechter begrijpt hieruit dat [gedaagde] volgens [eiser 1] alleen gedurende zijn dienstverband bij [eiser 1] in deze zaken heeft gewerkt, zodat de vergoedingen voor deze zaken aan [eiser 1] toekomen. [eiser 1] heeft daarmee een rechtmatig belang bij stukken waaruit blijkt hoe hoog de vastgestelde vergoeding is.
2.12.
De termijn waarbinnen de vaststellingen dan wel uitbetalingsoverzichten moeten worden verstrekt, zal de kantonrechter bepalen op veertien dagen na betekening van dit vonnis.
2.13.
Omdat [gedaagde] tot nu toe weigerachtig is gebleven de vaststellingen dan wel uitbetalingsoverzichten aan [eiser 1] te verstrekken, terwijl dit wel van hem kon worden verwacht en ook meerdere keren aan hem is gevraagd, zal de door [eiser 1] op dit punt gevorderde dwangsom worden toegewezen tot een bedrag van € 200,00 voor iedere overtreding, waarbij elk toevoegingsnummer tot een afzonderlijke overtreding kan leiden, en € 100,00 voor iedere dag dat die overtreding voortduurt, met een maximum van € 45.000,00. De kantonrechter acht dit een voldoende prikkel voor [gedaagde] om na te komen en ziet geen aanleiding voor oplegging van de door [eiser 1] gevorderde hogere dwangsom.
Omboekingskosten
2.14.
Op de zitting heeft [eiser 1] de gevorderde omboekingskosten verminderd van € 299,00 naar € 199,00. [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat hij dit bedrag contant heeft betaald aan [eiser 1]. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
Studiekosten
2.15.
Anders dan [eiser 1] betoogt, is er geen grond voor toewijzing van de door hem gevorderde studiekosten van € 1.750,00. Partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] de studiereis naar Suriname op kosten van [eiser 1] mocht maken en partijen zijn geen studiekostenbeding op basis waarvan terugbetaling kan worden gevorderd overeengekomen. Dat [gedaagde] kort na de studiereis zijn dienstverband bij [eiser 1] beëindigde maakt dit niet anders. De vordering van [eiser 1] op dit punt zal daarom worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
2.16.
De door [eiser 1] gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 1.730,97 inclusief btw komt niet voor toewijzing in aanmerking, omdat gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] in verzuim verkeerde op het moment dat [eiser 1] de aanmaning als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW verstuurde (productie 3 [eiser 1]). Daarom is niet aan de in deze bepaling gestelde vereisten voldaan, en zullen de buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
Proceskosten en nakosten
2.17.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser 1] worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [eiser 1] worden begroot op:
  • Dagvaarding € 85,07
  • Griffierecht € 499,00
  • Salaris gemachtigde
  • Totaal € 3.202,07
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de in de beslissing te bepalen termijn.
2.18.
De door [eiser 1] gevorderde veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de nakosten zal worden toegewezen zoals in de beslissing is vermeld.
In reconventie
2.19.
[gedaagde] heeft zijn vorderingen zowel tegen [eiser 1] als [handelsnaam] ingesteld. Aangezien [handelsnaam] (als eenmanszaak) geen rechtspersoonlijkheid en afscheiden vermogen heeft, zullen de vordering van [gedaagde] tegenover [handelsnaam] worden afgewezen. De vorderingen van [gedaagde] tegenover [eiser 1] zullen hierna worden besproken.
Bonus
2.20.
[eiser 2] eist dat [verweerder] een bedrag van € 4.490,29 aan hem betaalt. [eiser 2] stelt dat hij recht heeft op een bonus van 7% over zijn omzet van 2014 en 2015. Volgens [eiser 2] bedroeg zijn omzet van januari 2014 tot februari 2015 € 214.147,00, zodat hij recht zou hebben op een bonus van € 16.880,29. [eiser 2] voert aan als voorschot een bonus van 6% over een omzet van € 206.500,00 te hebben ontvangen, wat volgens hem neerkomt op een bedrag van € 12.365,00. Daarmee zou een nog te betalen bedrag van € 4.490,29 resteren, aldus [eiser 2].
2.21.
De kantonrechter merkt allereerst op dat in de bedragen die [eiser 2] noemt klaarblijkelijk twee verschrijvingen zijn geslopen. De kantonrechter begrijpt dat:
[eiser 2] in plaats van het genoemde bedrag van € 214.147,00 aan omzet over januari 2014 tot februari 2015, kennelijk een omzet van € 241.147,00 heeft bedoeld. 7% over € 214.147,00 komt namelijk niet uit op het door [eiser 2] berekende bedrag van € 16.880,29, terwijl 7% over € 241.147,00 hier wel op uitkomt;
[eiser 2] in plaats van het genoemde bedrag van € 12.365,00 dat hij aan bonus zou hebben ontvangen, kennelijk een bedrag van € 12.390,00 heeft bedoeld. 6% over € 206.500,00 komt namelijk niet uit op het door [eiser 2] genoemde bedrag van € 12.365,00, maar op € 12.390,00. Daar komt bij dat € 16.880,29 - € 12.390,00 uitkomt op het gevorderde bedrag van € 4.490,29.
De kantonrechter zal hiervan uitgaan.
2.22.
Op de eerste plaats volgt de kantonrechter het betoog van [eiser 2] dat hij recht had op een bonus van 7% over zijn omzet in plaats van 6%. Bij schrijven van 22 mei 2015 heeft de deken bericht dat
“[verweerder] heeft toegezegd dat mr. [eiser 2] ook over de gemaakte omzet in de periode 1 januari tot 1 februari 2015 de overeengekomen bonus van 7% zal ontvangen (in plaats van de 6% die in het contract staat)”. Hieruit volgt dat partijen in afwijking van de arbeidsovereenkomst een bonus van 7% zijn overeengekomen. Dat [verweerder] dit alleen gezegd zou hebben in het kader van een minnelijke regeling blijkt niet uit het schrijven van de Deken. Daar komt bij dat [eiser 2] in lijn met de door hem gestelde afspraak ook in 2013 een bonus van 7% over zijn omzet heeft ontvangen en [verweerder] in januari 2015 op een briefje diverse bedragen heeft geschreven die nog aan [eiser 2] moesten worden voldaan (productie 7 van [eiser 2]), waaronder:
“Bonus + 1%
12.365 = 6
2.060 = 1”
Gelet hierop is voldoende komen vast te staan dat partijen een bonus van 7% over de omzet zijn overeengekomen.
2.23.
Op de tweede plaats volgt de kantonrechter het betoog van [eiser 2] dat zijn bonus moet worden berekend over een omzet van € 241.147,00 in plaats van € 206.500,00. De kantonrechter begrijpt dat het verschil van € 34.647,00 tussen deze twee bedragen is gebaseerd op het bedrag van € 34.647,34 dat [eiser 2] eerder al heeft erkend nog aan [verweerder] te moeten betalen voor de toevoegingszaken op lijsten 1 en 2. Zoals uit de overwegingen hiervoor blijkt, zal de vordering van [verweerder] tot betaling van een voorschot voor meer dan € 34.647,00 worden toegewezen. [verweerder] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat dit bedrag als omzet aan [eiser 2] is toe te rekenen. Alleen de stelling van [verweerder] dat in deze omzet vergoedingen zitten voor toevoegingszaken waarin hijzelf of anderen voor [eiser 2] hebben waargenomen en dat de vergoedingen dus niet tot de omzet van [eiser 2] moeten worden gerekend, is niet voldoende. Het had op de weg van [verweerder] gelegen om specifiek aan te geven in welke toevoegingszaken hij en/of anderen gewerkt zouden hebben en hoeveel uur. Dit heeft [verweerder] niet gedaan, zodat als onvoldoende gemotiveerd betwist is komen vast te staan dat dit bedrag als omzet aan [eiser 2] is toe te rekenen.
2.24.
De conclusie is dat [eiser 2] recht heeft op een bonus van 7% over een omzet van € 241.147,00, ofwel € 16.880,29. Hierop moet het al door [eiser 2] ontvangen bedrag van € 12.390,00 worden afgetrokken, zodat een bedrag van € 4.490,29 resteert. [verweerder] zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan [eiser 2].
2.25.
De hierover door [eiser 2] gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 1 februari 2015 tot de dag van betaling. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is namelijk geëindigd op 1 februari 2015. Dit betekent dat de door [eiser 2] gevorderde bonus in ieder geval op 1 februari 2015 betaald had moeten zijn en [verweerder] in ieder geval vanaf die datum van rechtswege in verzuim verkeert.
Vakantiedagen
2.26.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser 2] in 2013 tot en met 2015 48 vakantiedagen heeft opgebouwd (23 dagen per jaar en 2 dagen in januari 2015). [eiser 2] voert aan dat uit het hiervoor genoemde handgeschreven briefje van [verweerder] volgt hoeveel vakantiedagen hij in die jaren heeft opgenomen. Op dit briefje staat dat [eiser 2] 36 vakantiedagen zou hebben opgenomen in 2013 tot en met 2015. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerder] de juistheid hiervan onvoldoende gemotiveerd betwist. Van [verweerder] (als voormalige werkgever) mag namelijk worden verwacht zijn betwisting mede te motiveren aan de hand van uit zijn administratie blijkende gegevens, die ook door hem moeten worden overgelegd. Dit heeft [verweerder] niet gedaan, zodat is komen vast te staan dat [eiser 2] 36 vakantiedagen heeft opgenomen in 2013 tot en met 2015. [eiser 2] heeft dus nog recht op de uitbetaling van 12 vakantiedagen (48-36). [verweerder] zal daarom worden veroordeeld tot betaling van het bruto equivalent van 12 vakantiedagen. De hierover gevorderde wettelijke rente zal, onder verwijzing naar de toelichting in 2.25, vanaf 1 februari 2015 tot de dag van betaling worden toegewezen.
Vakantiegeld
2.27.
[verweerder] heeft erkend nog vakantietoeslag van 8% over het loon van [eiser 2] te moeten betalen. De vordering van [eiser 2] tot betaling van het bruto equivalent van het netto bedrag van €3.000,00 zal als niet weersproken worden toegewezen. De hierover gevorderde wettelijke rente zal, onder verwijzing naar de toelichting in 2.25, vanaf 1 februari 2015 tot de dag van betaling worden toegewezen.
Waargenomen piketdienst
2.28.
[eiser 2] eist dat [verweerder] het bruto equivalent van het netto bedrag van € 953,64 aan hem betaalt voor een waargenomen strafpiketdienst. Vaststaat dat zowel [eiser 2] als [verweerder] de helft van deze piketdienst heeft gedraaid. Anders dan [eiser 2] stelt, is de kantonrechter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser 2] dan toch recht heeft op de volledige vergoeding van € 953,64 voor deze piketdienst. Dit volgt niet uit de arbeidsovereenkomst dan wel het door [verweerder] handgeschreven briefje. [verweerder] erkent dat [eiser 2] recht heeft op de helft van het gevorderde bedrag (ofwel € 476,82 netto). Het bruto equivalent van dit bedrag zal aan [eiser 2] worden toegewezen. De hierover gevorderde wettelijke rente zal, onder verwijzing naar de toelichting in 2.25, vanaf 1 februari 2015 tot de dag van betaling worden toegewezen.
Griffierechten Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak
2.29.
[eiser 2] voert aan dat hij € 1.025,00 aan griffierechten heeft betaald voor zaken die zijn behandeld door het kantoor van [verweerder] in 2013 en 2014. Hij eist dat [verweerder] dit bedrag aan hem vergoed.
2.30.
[eiser 2] heeft niet aangevoerd op grond waarvan [verweerder] het bedrag van € 1.025,00 aan hem moet betalen. Voor zover [eiser 2] doelt op ongerechtvaardigde verrijking, heeft hij daarvoor onvoldoende gesteld. [eiser 2] heeft namelijk niets gesteld over een eventuele verrijking van [verweerder] en een eventuele verarming van hemzelf. Daarbij houdt de kantonrechter er rekening mee dat het gebruikelijk is dat de cliënt van een advocaat het in rekening gebrachte griffierecht aan de advocaat vergoed. Een stelling of het griffierecht door de cliënt is vergoed en zo ja, aan wie, ontbreekt. Voor zover de cliënt dit aan [eiser 2] zou hebben vergoed, is [eiser 2] niet verarmd. De vordering van [eiser 2] op dit punt zal worden afgewezen.
Opvolgingsvergoeding Akachar en Caglar
2.31.
De vordering van [eiser 2] tot betaling van € 512,84 inclusief btw aan opvolgingsvergoeding zal worden afgewezen, want [eiser 2] heeft onvoldoende gesteld om deze vordering te kunnen toewijzen. Niet gesteld of gebleken is wat deze opvolgingsvergoeding inhoudt, dat de opvolging heeft plaatsgevonden in de periode dat [eiser 2] bij [verweerder] werkzaam was, welke afspraken daarover zijn gemaakt, waarom een opvolgingsvergoeding verschuldigd was en waarom deze voor rekening van [verweerder] zou moeten komen.
Griffierecht Raad voor Discipline
2.32.
Uit de beslissing van de Raad voor Discipline van 3 april 2017 blijkt dat [verweerder] het griffierecht van € 50,00 aan [eiser 2] is verschuldigd. De vordering van [eiser 2] op dit punt zal daarom worden toegewezen. [verweerder] heeft deze vordering ook niet weersproken. De hierover gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de dag waarop de vordering bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie is ingediend, te weten 17 juni 2020. Gesteld nog gebleken is namelijk dat [verweerder] eerder in verzuim is gekomen.
Verstrekken eindafrekening en jaaropgaven 2014 en 2015
2.33.
De verzochte verstrekking van een eindafrekening en de jaaropgaven over 2014 en 2015 zal worden toegewezen, omdat [verweerder] hiertoe verplicht is op grond van artikel 7:626 BW dan wel artikel 28 lid 1 sub d Wet op de loonbelasting 1964. De door [eiser 2] gevorderde dwangsom op dit punt zal worden afgewezen, omdat de kantonrechter ervan uitgaat dat [verweerder] deze veroordeling vrijwillig zal nakomen.
Verklaring voor recht verrekening
2.34.
[eiser 2] vordert te verklaren voor recht dat hij de hierboven vermelde vorderingen in reconventie mag verrekenen met de vorderingen van [verweerder] althans te verklaren voor recht dat [eiser 2] een beroep op verrekening toekomt ter zake de vorderingen in reconventie en conventie.
2.35.
Een schuldenaar heeft de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Gelet op deze voorwaarden, mogen de bedragen die partijen op basis van dit vonnis over en weer aan elkaar verschuldigd zijn op zichzelf met elkaar verrekend worden. [eiser 2] kan dan ook tot verrekening overgaan door een daartoe strekkende verklaring aan [verweerder]. Omdat daarvoor geen verklaring voor recht nodig is, zal de door [eiser 2] gevorderde verklaring voor recht wegens het ontbreken van belang worden afgewezen.
Proceskosten
2.36.
[verweerder] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser 2] worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [eiser 2] worden begroot op € 746,00 (2 punten x € 373,00) aan salaris gemachtigde.

3..De beslissing

De kantonrechter
:
in conventie:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een voorschot van € 41.442,55 inclusief btw aan [eiser 1], te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 januari 2020 tot de dag van betaling;
3.2.
beveelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [eiser 1] af te geven alle vaststellingen dan wel uitbetalingsoverzichten van de Raad voor Rechtsbijstand met de toevoegingskenmerken zoals vermeld op de als productie 2 en 8 door [eiser 1] overgelegde lijsten 1 en 2, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,00 voor iedere overtreding, waarbij elk toevoegingsnummer tot een afzonderlijke overtreding kan leiden, en € 100,00 voor iedere dag dat die overtreding voortduurt, met een maximum van € 45.000,00;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de kant van [eiser 1] begroot op € 3.202,07, te voldoen binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op:
  • € 124,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan; en
  • € 68,00 voor de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden;
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie:
3.7.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [eiser 2] van € 4.490,29, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2015 tot de dag van betaling;
3.8.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [eiser 2] van het bruto equivalent van 12 vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2015 tot de dag van betaling;
3.9.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [eiser 2] van het bruto equivalent van het netto bedrag van € 3.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2015 tot de dag van betaling;
3.10.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [eiser 2] van het bruto equivalent van het netto bedrag van € 476,82, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2015 tot de dag van betaling;
3.11.
veroordeelt [verweerder] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot het verstrekken van de eindafrekening alsmede de jaaropgaven over 2014 en 2015;
3.12.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [eiser 2] van € 50,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2020 tot de dag van betaling;
3.13.
veroordeelt [eiser 2] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de kant van [verweerder] begroot op € 746,00;
3.14.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.15.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.