ECLI:NL:RBROT:2021:10809

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
C/10/618620 / HA ZA 21-436
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een aannemingsovereenkomst en terugbetaling van aanneemsom na niet-uitvoering van werkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en een gedaagde met betrekking tot een aannemingsovereenkomst. De eiser had een dakkapel en kozijnen besteld bij de gedaagde, die handelde onder de naam van een schoonmaakbedrijf. De eiser heeft de aanneemsom van € 24.975,- betaald, maar de werkzaamheden zijn nooit uitgevoerd. De eiser heeft de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden en vordert terugbetaling van het betaalde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De gedaagde betwist de ontbinding en stelt dat de vordering is verjaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst is gesloten met de gedaagde en dat deze aansprakelijk is voor de niet-nakoming van de overeenkomst. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde niet heeft aangetoond dat hij namens een vennootschap heeft gehandeld en dat de eiser erop mocht vertrouwen dat de gedaagde persoonlijk aansprakelijk was. De rechtbank ontbindt de overeenkomst en wijst de vordering tot terugbetaling van de aanneemsom toe, evenals de buitengerechtelijke incassokosten. Het beroep op verjaring wordt verworpen, omdat de vordering tot terugbetaling niet is verjaard. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag, de wettelijke rente en de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/618620 / HA ZA 21-436
Vonnis in verzet van 3 november 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
oorspronkelijk eiser,
advocaat mr. J.R.L. van Gasteren,
tegen
[gedaagde] , VOORHEEN H.O.D.N. [naam schoonmaakbedrijf] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
oorspronkelijk gedaagde,
advocaat mr. C.J. Berghout.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding van 1 juni 2017 (overgelegd bij de hierna te noemen akte);
  • het verstekvonnis van 11 oktober 2017;
  • de verzetdagvaarding van 28 april 2021;
  • de brief van 17 juni 2021 waarbij partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling;
  • de akte overlegging producties, tevens aanvulling rechtsgrond van [eiser] ;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 31 augustus 2021.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is bepaald dat vonnis zal worden gewezen. De uitspraak daarvan is nader bepaald op vandaag.

2..De feiten

2.1.
Op 12 augustus 2011 heeft [eiser] een offerte ontvangen voor het plaatsen van een dakkapel en kozijnen (productie 1 bij inleidende dagvaarding). De offerte is gesteld op briefpapier van “ [naam schoonmaakbedrijf] ”.
2.2.
[eiser] heeft de offerte geaccepteerd en heeft vervolgens een factuur gedateerd 20 augustus 2011 ontvangen. Deze factuur, voor een aanneemsom van € 24.975,-, is gesteld op briefpapier van “ [naam schoonmaakbedrijf] ”. [eiser] heeft deze factuur op of omstreeks 30 september 2011 voldaan.
2.3.
De dakkapel en de kozijnen zijn niet geplaatst.

3..Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat het volgende:
te verklaren voor recht dat de overeenkomst is ontbonden, subsidiair de tussen partijen gesloten overeenkomst te ontbinden;
[gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] € 24.975,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van de dagvaarding (1 juni 2017) tot de dag van betaling;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 1.024,75 aan buitengerechtelijke kosten; en
[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. [eiser] heeft de aanneemsom van € 24.975,- aan [gedaagde] betaald, maar de werkzaamheden zijn nooit uitgevoerd. Om die reden heeft [eiser] de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden, althans moet deze worden ontbonden, zodat [gedaagde] op grond van artikel 6:271 BW verplicht is het bedrag van € 24.975,-- terug te betalen. Indien wordt geoordeeld dat [gedaagde] de overeenkomst heeft gesloten namens een failliete vennootschap, dan heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld door [eiser] bewust te laten contracteren met een failliete vennootschap en is [gedaagde] aansprakelijk voor de schade die [eiser] dientengevolge heeft geleden.
3.3.
In het verstekvonnis zijn de primaire vorderingen van [eiser] toegewezen (met uitzondering van een deel van de nakosten).
3.4.
De conclusie van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Primair voert [gedaagde] aan dat niet hij maar een (failliete) onderneming de wederpartij van [eiser] is. Subsidiair betwist [gedaagde] dat de overeenkomst is ontbonden omdat hij de ontbindingsverklaring niet heeft ontvangen. Daarnaast voert [gedaagde] als verweer dat de vordering op grond van artikel 3:307 BW is verjaard omdat er meer dan vijf jaar is verstreken sinds de vordering van [eiser] opeisbaar is geworden.

4..De beoordeling

De overeenkomst is gesloten met [gedaagde]

4.1.
Het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam - dat wil zeggen als wederpartij van die ander - is opgetreden, hangt af van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (HR 11-03-1977, ECLI:NL:PHR:1977:AC1877 (Kribbenbijter)). Bij de toepassing van deze maatstaf komt niet alleen betekenis toe aan de inhoud van de wederzijdse verklaringen maar ook aan de verdere omstandigheden van het geval.
4.2.
Voor de beoordeling van de vraag of [gedaagde] bij het aangaan van de overeenkomst in eigen naam dan wel namens een vennootschap is opgetreden, zijn de volgende feiten van belang. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat hij met niemand anders dan [gedaagde] heeft gesproken over de uit te voeren werkzaamheden en dat [gedaagde] in de gesprekken voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst nooit kenbaar heeft gemaakt te handelen namens een vennootschap. De door [gedaagde] opgestelde offerte is gesteld op briefpapier van “ [naam schoonmaakbedrijf] ” zonder vermelding dat sprake is van een vennootschap. Hetzelfde geldt voor de factuur. Uit niets viel derhalve voor [eiser] af te leiden dat [gedaagde] handelde namens een vennootschap. Weliswaar is op de offerte en de factuur een Belgisch ondernemingsnummer vermeld, maar van [eiser] als consument mag niet worden verwacht worden dat hij vóór het sluiten van de overeenkomst het Belgische handelsregister raadpleegt om na te gaan welke rechtsvorm [naam schoonmaakbedrijf] heeft.
4.3.
Gelet op het voorgaande, mocht [gedaagde] niet verwachten dat het voor [eiser] duidelijk was dat hij ( [gedaagde] ) handelde namens een vennootschap. Daarom lag het op de weg van [gedaagde] om dit aan [eiser] duidelijk te maken. Dat hij dit heeft gedaan, is gesteld noch gebleken. [eiser] mocht er daarom op vertrouwen dat [gedaagde] namens zichzelf handelde. [gedaagde] is derhalve aan de overeenkomst gebonden en is aansprakelijk voor de gevolgen van de niet-nakoming van de overeenkomst.
De overeenkomst wordt ontbonden
4.4.
Vaststaat dat [gedaagde] het aangenomen werk niet heeft uitgevoerd, en niet in geschil is dat [gedaagde] in verzuim is. Daarom is [eiser] op grond van artikel 6:265 BW bevoegd de overeenkomst te ontbinden. [eiser] stelt dat hij de overeenkomst bij brief van 22 mei 2017 buitengerechtelijk heeft ontbonden. [gedaagde] betwist dat hij de brief van 22 mei 2017 heeft ontvangen. [eiser] heeft vervolgens niet onderbouwd dat [gedaagde] deze brief wel heeft ontvangen, zodat de rechtbank [gedaagde] in zijn verweer zal volgen. De overeenkomst is derhalve nog niet ontbonden (artikel 3:37 lid 3 BW). De gevorderde verklaring voor recht wordt daarom afgewezen.
4.5.
Omdat, zoals hiervoor overwogen, aan de voorwaarden voor ontbinding van de overeenkomst op grond van artikel 6:265 BW is voldaan, zal de subsidiaire vordering tot ontbinding van de overeenkomst worden toegewezen. Het gevolg daarvan is dat [gedaagde] het bedrag van € 24.975,- in beginsel moet terugbetalen (artikel 6:271 BW).
Het beroep op verjaring faalt
4.6.
[gedaagde] doet een beroep op verjaring op grond van artikel 3:307 BW. [gedaagde] voert daartoe het volgende aan. Er is meer dan vijf jaar verstreken sinds de vordering van [eiser] opeisbaar is geworden. Het bedrag van € 24.975,- is op 30 september 2011 door [eiser] betaald en meer dan vijf jaar later, op 22 mei 2017, heeft [eiser] de overeenkomst ontbonden en om terugbetaling verzocht. De vordering van [eiser] is dus verjaard op grond van artikel 3:307 BW.
4.7.
Artikel 3:307 BW ziet op verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst. De verbintenis waarvan [eiser] nakoming vordert is echter geen verbintenis uit overeenkomst. Het is een verbintenis tot ongedaanmaking die voortvloeit uit het bepaalde in artikel 6:271 BW. De verjaringstermijn van artikel 3:307 BW is dus niet op de vordering tot terugbetaling van de aanneemsom toepassing.
4.8.
De vordering tot terugbetaling op grond van artikel 6:271 BW verjaart vijf jaar na de dag van ontbinding (artikel 3:311 lid 2 BW). In dit vonnis wordt de overeenkomst ontbonden dus de vordering tot terugbetaling is niet verjaard.
4.9.
Gelet op het voorgaande faalt het beroep op verjaring. [gedaagde] zal daarom worden veroordeeld tot terugbetaling van de aanneemsom van € 24.975.-.
Buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen
4.10.
[eiser] heeft onbetwist gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 1.024,75 zijn dan ook terecht toegewezen in het verstekvonnis.
Wettelijke rente wordt toegewezen vanaf het moment dat van verzuim sprake is
4.11.
[eiser] vordert de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 24.975,- vanaf 1 juni 2017, de dag van de dagvaarding. De verplichting van [gedaagde] tot betaling van het bedrag van € 24.975,- vloeit echter voort uit de ontbinding van de overeenkomst. Die ontbinding vindt door dit vonnis plaats. [gedaagde] is dus niet in verzuim met de betaling van het bedrag van € 24.975,-. De rechtbank zal [gedaagde] een termijn geven van 14 dagen voor de betaling van het bedrag van € 24.975,-. Indien niet binnen die termijn is betaald, zal [gedaagde] in verzuim zijn en zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd zijn.
[gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten
4.12.
De rechtbank komt, met uitzondering van de verklaring voor recht en de wettelijke rente, tot hetzelfde oordeel als in het verstekvonnis van 11 oktober 2017. Uit praktische overwegingen wordt het verstekvonnis vernietigd, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot heden begroot op:
- het in het verstekvonnis toegewezen bedrag: € 1.708,05
- het salaris advocaat in de verzetprocedure:
€ 1.081,50(1,5 punt maal tarief III à € 721,-)
Totaal: € 2.789,55.
4.13.
De vordering van [eiser] om [gedaagde] te veroordelen in de nakosten van de verstekprocedure zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing hieronder is vermeld.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 11 oktober 2017 onder zaaknummer / rolnummer C/10/534920 / HA ZA 17-881 tussen partijen gewezen verstekvonnis en, opnieuw beslissend:
5.2.
ontbindt de overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] ;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een bedrag van € 24.975,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over hetgeen [gedaagde] te dezer zake nog aan [eiser] verschuldigd mocht zijn vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een bedrag van € 1.024,75 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten te betalen;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 2.789,55;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] , indien hij niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, tot betaling van € 163,- aan nasalaris voor de advocaat; indien er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris te worden verhoogd met € 85,- en de kosten van de betekening;
5.7.
verklaart de veroordelingen onder 5.3, 5.4. 5.5 en 5.6 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is ondertekend door de rolrechter en op 3 november 2021 uitgesproken in het openbaar.
3310/2054