ECLI:NL:RBROT:2021:10790

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
9366075 \ VZ VERZ 21-13129
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot betaling van loon en onkostenvergoeding na beëindiging arbeidsovereenkomst met tegenverzoek tot schadevergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [persoon A] en [bedrijf B]. [persoon A] verzocht om betaling van achterstallig loon, onkostenvergoeding en vakantie-uren na zijn ontslag. Hij stelde dat [bedrijf B] ten onrechte zijn loon over de maanden april en mei 2021 niet had uitbetaald en dat hij recht had op een transitievergoeding vanwege ernstig verwijtbaar handelen van [bedrijf B]. [bedrijf B] voerde aan dat zij een vordering op [persoon A] had wegens schadevergoeding voor de ontvreemding van een auto en onterecht verzekeren van een privéauto onder de bedrijfsverzekering. De kantonrechter oordeelde dat [bedrijf B] geen recht had op verrekening van de vorderingen en dat [persoon A] recht had op zijn loon en onkostenvergoeding. De gevorderde transitievergoeding werd afgewezen omdat er geen overwegend causaal verband was tussen het handelen van [bedrijf B] en de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [persoon A]. De kantonrechter heeft [bedrijf B] veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, de onkostenvergoeding en de vakantiedagen, met wettelijke verhogingen en rente. Het tegenverzoek van [bedrijf B] werd afgewezen, en de proceskosten werden toegewezen aan [persoon A].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9366075 \ VZ VERZ 21-13129
uitspraak: 5 november 2021
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats A] , [land A] ,
verzoeker, verweerder in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. J.A.J. Hooymayers,
tegen
[bedrijf B]
,
gevestigd te [vestigingsplaats B] ,
verweerster, verzoekster in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. A. Bosveld.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [persoon A] ” en “ [bedrijf B] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het verzoekschrift van 28 juli 2021, ingekomen op 29 juli 2021, met producties;
  • het verweerschrift, met producties;
  • de brief van 9 september 2021 van de zijde van [persoon A] , met een wijziging van de laatste pagina van het verzoekschrift en een productie;
  • de brief van 7 oktober 2021 van de zijde [bedrijf B] , met producties;
  • de brief van 8 oktober 2021 van de zijde [persoon A] , met producties;
  • de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde spreekaantekeningen van de zijde van [persoon A] ;
  • de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde spreekaantekeningen van de zijde van [bedrijf B] .
1.2.
Op 13 oktober 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in het gerechtsgebouw te Dordrecht. [persoon A] is verschenen, bijgestaan door mr. Hooymayers. Namens [bedrijf B] is [persoon B] verschenen, bijgestaan door mr. Bosveld.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van deze beschikking nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1.
[persoon A] is per 1 juli 2002 in dienst van een vennootschap, waarin de heer [persoon B] (hierna: [persoon B] ) als bestuurder/enig aandeelhouder fungeerde. Per 1 maart 2020 is de arbeidsovereenkomst voortgezet bij [bedrijf B] , ook een onderneming van [persoon B] . [persoon A] was laatstelijk in dienst als Management Assistent van [persoon B] . Zijn laatst verdiende salaris bedroeg € 4.437,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag van 8% en een 13e maand.
2.2.
Op 27 november 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [persoon B] en [persoon A] .
2.3.
Op 4 december 2020 heeft [bedrijf B] het UWV verzocht de arbeidsovereenkomst met [persoon A] te ontbinden op grond van bedrijfseconomische redenen.
2.4.
Op 7 december 2020 heeft [persoon A] zich ziekgemeld.
2.5.
Op 15 februari 2021 heeft het UWV op de ontslagaanvraag van [bedrijf B] beslist en de toestemming geweigerd om de arbeidsovereenkomst met [persoon A] op te zeggen, omdat [bedrijf B] niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden van [persoon A] grotendeels zijn komen te vervallen.
2.6.
Bij brief van 10 maart 2021 heeft de advocaat van [bedrijf B] zich op het standpunt gesteld dat [persoon A] een Alfa Romeo Giulia met ingang van 1 januari 2020 zonder medeweten van [persoon B] onder de verzekeringspolis van [persoon B] zou hebben gebracht. Ook is [persoon A] ervan beschuldigd dat hij zonder overleg met [persoon B] de bedrijfsauto Mercedes GL 350 (hierna: de Mercedes) heeft laten schrappen bij de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.
2.7.
Bij e-mailbericht van 15 maart 2021 heeft [persoon A] op de brief van 10 maart 2021 gereageerd en ontkend onrechtmatig te hebben gehandeld.
2.8.
Op 6 april 2021 heeft [bedrijf B] bij de kantonrechter te Rotterdam een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [persoon A] ingediend wegens (ernstig) verwijtbaar handelen van [persoon A] en een verstoorde arbeidsrelatie.
2.9.
Bij brief van 26 april 2021 heeft [persoon A] de arbeidsovereenkomst opgezegd met [bedrijf B] met ingang van 1 juni 2021.
2.10.
[bedrijf B] heeft als gevolg van deze opzegging het ontbindingsverzoek bij de kantonrechter ingetrokken. Bij e-mailbericht van 3 mei 2021 heeft de advocaat van [bedrijf B] [persoon A] bericht dat [bedrijf B] nog een vordering heeft op [persoon A] ter zake van 1) een schadevergoeding voor de ontvreemding van de Mercedes ten bedrage van € 12.000,-, 2) een vergoeding van de verzekeringspremie die [bedrijf B] heeft betaald voor de privéauto van [persoon A] ten bedrage van € 442,88 en 3) teveel gedeclareerde onkostenvergoeding ten bedrage van € 500,-. [bedrijf B] heeft gelet op deze vordering het salaris over de maanden april en mei 2021 niet aan [persoon A] betaald en heeft de vakantiedagen, vakantietoeslag en overige emolumenten ook niet uitbetaald aan [persoon A] .

3..Het geschil in het verzoek van [persoon A]

3.1.
[persoon A] heeft verzocht – na wijzigingen – bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, [bedrijf B] te veroordelen:
I. tot betaling van de transitievergoeding ten bedrage van € 32.690,83 bruto;
II. tot betaling van een bedrag van € 15.281,26 bruto ter zake het nog resterende loon, het vakantiegeld en de 13e maand, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging over het voormelde bedrag;
III. tot betaling van een bedrag van € 5.085,24 netto ter zake de nog niet aan [persoon A] uitbetaalde onkostenvergoeding;
IV. tot betaling van het bedrag dat gepaard gaat met de aan [persoon A] uit te betalen vakantie-uren (270,66 uur), te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging over het voormelde bedrag;
V. tot afgifte van de jaaropgave over het jaar 2020, de loonspecificaties over de maanden april en mei 2021 alsook die ter zake de eindafrekening, zulks binnen zeven dagen na de beschikking, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag/dagdeel dat [bedrijf B] met de afgifte in gebreke blijft;
VI. tot betaling aan [persoon A] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de voornoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
VII. in de kosten van deze procedure.
3.2.
[persoon A] heeft aan zijn verzoek het volgende ten grondslag gelegd. [bedrijf B] heeft ernstig verwijtbaar gehandeld en [persoon A] heeft als gevolg daarvan de arbeidsovereenkomst opgezegd, zodat [persoon A] op grond van artikel 7:673 lid 1 sub b onder 1 BW recht heeft op de transitievergoeding. [bedrijf B] heeft daarnaast een aantal bedragen ten onrechte verrekend met zijn loon van de maanden april en mei 2021 en zijn eindafrekening, dan wel heeft [bedrijf B] in strijd gehandeld met artikel 7:632 lid 2 BW door niet minimaal het minimumloon uit te keren. Ook heeft [bedrijf B] ten onrechte de onkosten van [persoon A] niet vergoed. Omdat [bedrijf B] te laat is met de betaling van zijn loon heeft [persoon A] gesteld dat hij op grond van artikel 7:625 BW recht heeft op de wettelijke verhoging en op grond van artikel 6:119 BW op de wettelijke rente. [bedrijf B] heeft ook nagelaten om, ondanks verzoeken zijdens [persoon A] , de jaaropgave en de loonspecificaties te verstrekken over de maanden april en mei 2021 en de eindafrekening, zodat [persoon A] om afgifte daarvan heeft verzocht.
3.3.
[bedrijf B] heeft erkend dat zij een deel van het loon niet mocht verrekenen gelet op artikel 7:632 lid 2 BW, maar heeft voor het overige zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van [persoon A] moet worden afgewezen. Op het verweer van [bedrijf B] wordt hierna, voor zover relevant, ingegaan.

4..Het geschil in het tegenverzoek van [bedrijf B]

4.1.
heeft als tegenverzoek verzocht [persoon A] te veroordelen om aan [bedrijf B] :
inzage te geven door verstrekking van een afschrift van de arbeidsovereenkomst met zijn nieuwe werkgever, vermeldend de eerste datum van indiensttreding op straffe van een dwangsom van 500,- per dag;
te voldoen de somma van € 12.000,- ter zake van schadevergoeding wegens de ontvreemding van de Mercedes, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf de dag van de veroordeling tot aan de dag der algehele voldoening;
te voldoen de somma van € 442,88 ter zake van schadevergoeding voor het onrechtmatig verzekeren van de privéauto voor rekening van [bedrijf B] ;
Met veroordeling van [persoon A] in de proceskosten.
4.2.
[bedrijf B] heeft aan haar tegenverzoek het volgende ten grondslag gelegd. [bedrijf B] heeft aanwijzingen dat [persoon A] eerder dan per 1 juni 2021 elders in dienst is getreden en vordert op grond van artikel 843a Rv afgifte van de arbeidsovereenkomst van [persoon A] met zijn nieuwe werkgever. Omdat [persoon A] de Mercedes heeft ontvreemd en verkocht terwijl die niet zijn eigendom was, heeft [bedrijf B] een schadevergoeding gevorderd. [persoon A] heeft daarnaast ten onrechte zijn privéauto verzekerd onder de bedrijfspolis van [bedrijf B] wat kosten heeft meegebracht voor [bedrijf B] die [bedrijf B] van [persoon A] terugvordert.
4.3.
[persoon A] heeft zich op het standpunt gesteld dat tegenverzoek van [bedrijf B] moet worden afgewezen. Op het verweer van [persoon A] wordt hierna, voor zover relevant, ingegaan.

5..De beoordeling

5.1.
[persoon A] is woonachtig in België, zodat dit geschil een internationaal karakter heeft. De bevoegdheid van de kantonrechter dient te worden getoetst aan de bepalingen uit Brussel I-bis-Verordening (Verordening (EU) nr. 1215/2012). [bedrijf B] heeft haar woonplaats in Nederland, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van de artikelen 4 lid 1 en 21 lid 1 sub a van de Brussel I-bis-Verordening. Aangezien [bedrijf B] in Rotterdam is gevestigd, is de kantonrechter te Rotterdam op grond van artikel 99 Rv de bevoegde rechter. Overigens is ook in de arbeidsovereenkomst overeengekomen dat de rechter te Rotterdam de bevoegde rechter is.
5.2.
[bedrijf B] heeft een tegenverzoek ingediend. De kantonrechter zal eerst op dit tegenverzoek beslissen, omdat de uitkomst hiervan tevens relevant is voor de beoordeling van het verzoek van [persoon A] .
Het tegenverzoek van [bedrijf B]
5.3.
heeft ten eerste als tegenverzoek verzocht om [persoon A] te veroordelen een afschrift van de arbeidsovereenkomst met zijn nieuwe werkgever te verstrekken. [persoon A] heeft kort voor de zitting aan dit verzoek voldaan door deze arbeidsovereenkomst over te leggen, zodat [bedrijf B] bij dit verzoek geen belang meer heeft en dit wordt afgewezen.
5.4.
[bedrijf B] heeft als tweede verzocht om [persoon A] te veroordelen bij wijze van schadevergoeding een bedrag van € 12.000,- aan haar te betalen, omdat hij de Mercedes heeft ontvreemd en verkocht. Voor de vraag of dit verzoek kan worden toegewezen is van belang om vast te stellen of [bedrijf B] eigenaar was van de Mercedes voordat deze auto door [persoon A] in maart 2021 is verkocht. Volgens [persoon A] is dat niet het geval, omdat [persoon B] in persoon eigenaar was van de auto en [persoon B] deze auto in 2019 in eigendom heeft overgedragen aan [persoon A] . Ook was de Mercedes niet verzekerd door [bedrijf B] , maar in eerste instantie door de vennootschap [naam vennootschap] en daarna kennelijk door [persoon B] in persoon, wat volgens [persoon A] ook een indicatie is dat [bedrijf B] niet de eigenaar was van de Mercedes.
5.5.
De kantonrechter is van oordeel dat het gelet op de gemotiveerde betwisting van [persoon A] op de weg van [bedrijf B] had gelegen om haar stelling te onderbouwen dat zij eigenaar was van de Mercedes. De enkele niet onderbouwde stelling dat zij de auto bij afloop van de leaseovereenkomst heeft overgenomen, is onvoldoende onderbouwing van deze stelling. De factuur van 11 december 2018 die ziet op de overname van de auto is bovendien niet gericht aan [bedrijf B] , maar aan [naam vennootschap] . Dat [persoon B] directeur is van beide vennootschappen betekent niet dat [bedrijf B] ook eigenaar is van de Mercedes. [bedrijf B] is er dus niet in geslaagd om te onderbouwen dat zij eigenaar was van de Mercedes. Reeds omdat niet is komen vast te staan dat [bedrijf B] de eigenaar was van de Mercedes, wordt het verzoek van [bedrijf B] afgewezen om [persoon A] te veroordelen een bedrag van € 12.000,- aan schadevergoeding aan haar te betalen wegens het ontvreemden en verkopen van de Mercedes.
5.6.
Als derde heeft [bedrijf B] verzocht dat [persoon A] wordt veroordeeld om een bedrag van € 442,88 aan haar te betalen. [bedrijf B] heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat [persoon A] zijn privéauto onder de collectieve bedrijfsverzekeringspolis van [bedrijf B] heeft gebracht waardoor [bedrijf B] de verzekeringspremie van die auto heeft betaald. Volgens [persoon A] waren er echter geen extra kosten (meerpremie) gemoeid met het verzekeren van zijn privéauto onder de bedrijfsverzekeringspolis en blijkt nergens uit dat [bedrijf B] de verzekeringspremie heeft afgedragen. De kantonrechter is met [persoon A] van oordeel dat [bedrijf B] geen begin van bewijs heeft geleverd dat zij de verzekeringspremie voor de privéauto van [persoon A] heeft betaald en daardoor schade heeft geleden. Uit de stukken die in het dossier zitten blijkt dat [naam vennootschap] of [persoon B] in persoon de verzekeringspremies betaalden. Het verzoek om [persoon A] te veroordelen een bedrag van € 442,88 aan [bedrijf B] betalen wordt reeds daarom afgewezen.
Het verzoekschrift van [persoon A]
5.7.
Voorts zal het verzoekschrift van [persoon A] beoordeeld worden.
Loon
5.8.
[persoon A] heeft gesteld dat hij zijn salaris over de maanden april en mei 2021 en de afrekening van zijn vakantiegeld en 13e maand niet uitbetaald heeft gekregen. [bedrijf B] heeft dit erkend, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat [persoon A] over de maand mei 2021 geen recht heeft op loon, omdat [persoon A] al bij een andere werkgever werkzaam was. Dit verweer gaat echter niet op, omdat [persoon A] pas per 1 juni 2021 in dienst is getreden bij zijn nieuwe werkgever zoals uit de door [persoon A] overgelegde stukken blijkt. [bedrijf B] heeft daarnaast een beroep gedaan op verrekening van de aanspraken van [persoon A] met de vordering die [bedrijf B] op [persoon A] heeft. Gelet echter op hetgeen hiervoor ten aanzien van het tegenverzoek van [bedrijf B] is overwogen, is niet komen vast te staan dat [bedrijf B] een vordering op [persoon A] heeft. Dit leidt tot de conclusie dat [bedrijf B] ten onrechte het loon over de maanden april en mei 2021 en de eindafrekening niet heeft betaald aan [persoon A] . [bedrijf B] wordt daarom veroordeeld om dit alsnog aan [persoon A] te betalen. De kantonrechter zal daarbij uitgaan van de bedragen die staan op de loonstroken over de maanden april en mei 2021, zodat [bedrijf B] wordt veroordeeld aan [persoon A] te betalen € 15.281,26 bruto, bestaande uit het salaris over de maanden april en mei 2021 ten bedrage van € 4.437,- bruto per maand, het vakantiegeld ten bedrage van € 4.558,51 bruto en de 13e maand ten bedrage van € 1.848,75 bruto.
5.9.
Omdat [bedrijf B] het loon van [persoon A] te laat heeft betaald, is de door [persoon A] verzochte wettelijke verhoging van artikel 7:625 lid 1 BW eveneens toewijsbaar. De kantonrechter ziet in hetgeen [bedrijf B] heeft aangevoerd geen redenen om de wettelijke verhoging te matigen, zodat de gevorderde wettelijke verhoging van 50% wordt toegewezen. [bedrijf B] had er namelijk ook voor kunnen kiezen om het loon van [persoon A] uit te betalen en zich de rechten op een tegenvordering kunnen voorbehouden, terwijl uit de hiervoor onder 5.4. tot en met 5.6. gegeven beoordeling volgt dat die tegenvordering kennelijk ondeugdelijk is.
5.10.
De door [persoon A] gevorderde wettelijke rente over € 15.281,26 bruto zal als niet betwist en op de wet gegrond worden toegewezen vanaf de dag van het verzoekschrift tot aan de dag van algehele voldoening. Hetzelfde geldt voor de gevorderde wettelijke rente over de wettelijke verhoging.
Onkostenvergoeding
5.11.
[persoon A] heeft gesteld dat [bedrijf B] ten onrechte zijn onkosten niet heeft uitbetaald ten bedrage van € 5.085,24 netto. Blijkens de door hem overgelegde productie 17 ziet dit op de onkosten van de maanden juni tot en met november 2020.
5.12.
De onkostenvergoeding van [persoon A] ziet voor een groot deel op brandstofkosten en op reparatie- en bandenkosten van de Mercedes. Daartegen heeft [bedrijf B] verweer gevoerd, wat hierna zal worden beoordeeld. De door [persoon A] gevorderde onkostenvergoeding ziet echter ook op de volgende uitgaven:
  • 22 juni 2020: APK keuring Mini [persoon C] € 36,90;
  • 14 juli 2020: tanken, wassen en stofzuigen Mini [persoon C] € 62,40;
  • 3 oktober 2020: aangetekende zending € 10,50;
  • 31 oktober 2020: postzegels brieven voor Frankrijk 4,85;
Totaal: € 114,65.
[bedrijf B] heeft geen verweer gevoerd tegen deze gevorderde onkosten, zodat deze onkosten ten bedrage van in totaal € 114,65 toewijsbaar zijn.
5.13.
Wat de onkostenvergoeding van de brandstofkosten en de reparatie- en bandenkosten van de Mercedes betreft overweegt de kantonrechter als volgt.
Op grond van de arbeidsovereenkomst stelt [bedrijf B] een auto van de zaak ter beschikking aan [persoon A] en zijn alle hiermee verband staande redelijke kosten voor rekening van [bedrijf B] . Zowel in het geval als [bedrijf B] de eigenaar is van de Mercedes (wat [bedrijf B] stelt) als in het geval [persoon B] de auto aan [persoon A] heeft geschonken (wat [persoon A] stelt), is er sprake van een auto die door [bedrijf B] aan [persoon A] ter beschikking is gesteld voor zijn werkzaamheden. Gelet hierop heeft [persoon A] recht op de hiermee in verband staande redelijke kosten. Dit zijn in ieder geval de brandstofkosten, wat door [bedrijf B] ook niet is betwist. Volgens [bedrijf B] heeft [persoon A] echter meer brandstof gedeclareerd dan hij aan zakelijke kilometers heeft gereden. Volgens [persoon A] moest hij echter voor zijn werkzaamheden drie à vier keer per maand de Mercedes tanken, ook tijdens de lockdown, en mocht hij ook voor zijn privékilometers tanken. Het had op de weg van [bedrijf B] gelegen om te onderbouwen dat er buitensporig veel brandstof is gedeclareerd door [persoon A] , maar dat heeft [bedrijf B] niet gedaan. De kantonrechter is daarom van oordeel dat [bedrijf B] de door [persoon A] gedeclareerde brandstofkosten ten bedrage van in totaal € 1.738,08 moet vergoeden.
Wat de reparatie- en bandenkosten betreft is de kantonrechter, gelet op het door [persoon A] ingenomen standpunt dat hij eigenaar is van de auto en dat hij de auto ook heeft verkocht voor € 8.000,-, van oordeel dat [bedrijf B] geen reparatie- en bandenkosten van de Mercedes aan [persoon A] hoeft te vergoeden. Dit zijn immers kosten die voor de eigenaar van de auto komen, zodat het niet redelijk is dat [bedrijf B] die moet vergoeden.
5.14.
[bedrijf B] zal gelet op wat hiervoor is overwogen worden veroordeeld om een bedrag van € 1.852,73 (= € 114,65 + € 1.738,08) aan onkostenvergoeding aan [persoon A] te betalen. De hierover gevorderde wettelijke verhoging wordt afgewezen, omdat een onkostenvergoeding geen loon is. De gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de dag van het verzoekschrift tot de dag van algehele voldoening.
Vakantie-uren
5.15.
[bedrijf B] heeft gelet op wat hiervoor is overwogen ten onrechte de vakantie-uren van [persoon A] niet uitbetaald, omdat haar geen beroep op verrekening toekomt. [bedrijf B] wordt daarom veroordeeld om de nog resterende vakantie-uren aan [persoon A] uit te betalen. Partijen zijn echter verdeeld over de hoogte van de vakantie-uren. Volgens [bedrijf B] heeft [persoon A] nog recht op 145,99 uur, terwijl [persoon A] zich op het standpunt heeft gesteld dat hij nog recht heeft op 270,66 uur.
5.16.
Partijen zijn het er over eens dat [persoon A] recht heeft op 200 vakantie-uren per jaar. Ook zijn partijen het erover eens dat het saldo op 1 augustus 2020 104 vakantie-uren bedroeg.
5.17.
De kantonrechter kan [persoon A] niet volgen in zijn berekening dat hij vanaf 1 augustus 2020 tot einde dienstverband (1 juni 2021) nog over tien maanden vakantie-uren heeft opgebouwd en bij de 104 vakantie-uren dus nog 166,66 vakantie-uren opgeteld moeten worden (10/12 x 200 uur = 166,66 uur). Blijkens productie 6 van [bedrijf B] worden de vakantie-uren namelijk niet per maand toegekend aan [persoon A] , maar per jaar, hetgeen ook niet ongebruikelijk is. Dit betekent dat [persoon A] aan het begin van her jaar 2020 een saldo van 200 vakantie-uren heeft gekregen en dus in het saldo van 104 uur ook de vakantie-uren die hij nog zou opbouwen over de maanden augustus tot en met december 2020 verwerkt zitten. [persoon A] had derhalve over het jaar 2020 nog recht had op 104 vakantie-uren en bij dat saldo moeten alleen nog de vakantie-uren over de maanden januari tot en met mei 2021 worden opgeteld. Dit is volgens [bedrijf B] 81,99 uur, wat door [persoon A] niet is bestreden. Het totale saldo komt daarmee op 185,99 vakantie-uren.
5.18.
Wat partijen voorts nog verdeeld houdt is de vraag of de vakantie-uren die [persoon A] heeft opgenomen in de week van 24 tot en met 28 februari 2020 (40 uur) reeds verdisconteerd zitten in het saldo van 104 uur op 1 augustus 2020 of dat, zoals [bedrijf B] stelt, deze vakantie-uren door [persoon A] niet gemeld zijn en nog in mindering moeten worden gebracht op het saldo van 104 uur. De kantonrechter is van oordeel dat [persoon A] niet gevolgd kan worden in zijn standpunt dat de vakantie-uren reeds verdisconteerd zitten in het saldo van 104 uur op 1 augustus 2020, omdat gelet op het eindsaldo van minus 16 uren in het jaar 2019 (wat door [persoon A] niet is bestreden) en het opnemen van 40 vakantie-uren in februari en 80 vakantie-uren in juli het onmogelijk is dat [persoon A] op 1 augustus 2020 een saldo heeft van 104 uur. Het saldo zou dan immers 64 moeten bedragen (-16 uur (uit 2019) + 200 uur (voor 2020) - 40 uur (februari 2020) - 80 uur (juli 2020) = 64 uur). De kantonrechter volgt derhalve [bedrijf B] in haar standpunt dat op 1 augustus 2020 de vakantie-uren die [persoon A] in februari 2020 heeft opgenomen nog niet in het saldo verwerkt waren, zodat het saldo van 185,99 vakantie-uren nog met 40 vakantie-uren moet worden verminderd en daarmee uitkomt op 145,99 vakantie-uren.
5.19.
[persoon A] heeft gelet op het voorgaande zijn standpunt dat hij recht heeft op 270,66 vakantie-uren onvoldoende onderbouwd, zodat [bedrijf B] wordt veroordeeld om 145,99 vakantie-uren aan [persoon A] uit te betalen. Partijen zijn het er over eens dat dit neerkomt op een bedrag van € 3.737,34 bruto.
5.20.
Vanwege de te late betaling van de vergoeding van de vakantie-uren door [bedrijf B] is de door [persoon A] verzochte wettelijke verhoging van artikel 7:625 lid 1 BW eveneens toewijsbaar. Zoals hiervoor reeds is overwogen is er geen reden om de wettelijke verhoging te matigen, zodat de gevorderde wettelijke verhoging van 50% wordt toegewezen. De door [persoon A] gevorderde wettelijke rente over € 3.737,34 bruto zal als niet betwist en op de wet gegrond worden toegewezen vanaf de dag van het verzoekschrift tot aan de dag van algehele voldoening. Hetzelfde geldt voor de gevorderde wettelijke rente over de wettelijke verhoging.
Transitievergoeding
5.21.
[persoon A] heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen c.q. nalaten van de zijde van [bedrijf B] , welk handelen c.q. nalaten de opzegging door [persoon A] van zijn arbeidsovereenkomst tot gevolg heeft gehad. Volgens [persoon A] heeft [bedrijf B] ernstig verwijtbaar gehandeld door [persoon A] a) tijdens het gesprek op 27 november 2020 onaanvaardbaar onder druk te zetten onder het gebruik van drogredenen in een poging om tot een ontslag te komen (er zou een zeer agressief dossier beschikbaar zijn), gevolgd door b) een ontslagprocedure bij het UWV op aantoonbaar niet-legitieme gronden, hetgeen heeft geleid tot afwijzing van de ontslagaanvraag door het UWV, gevolgd door c) gezochte redenen om [persoon A] alsnog af te serveren (de discussie over de auto’s).
5.22.
Op grond van artikel 7:673 lid 1, aanhef en onder b, sub 1°, BW, is een werkgever aan een werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever door de werknemer is opgezegd.
5.23.
De kantonrechter is van oordeel dat in het midden kan blijven of het handelen of nalaten van [bedrijf B] als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten kan worden aangemerkt, omdat niet kan worden geoordeeld dat de hiervoor onder a) tot en met c) genoemde gebeurtenissen de reden zijn geweest van [persoon A] om zijn arbeidsovereenkomst op te zeggen. Daartoe wordt als volgt overwogen. Eind maart 2021 – dus na de drie hiervoor onder a) t/m c) door [persoon A] genoemde gebeurtenissen – wist [persoon A] al dat [bedrijf B] een verzoekschrift zou indienen bij de kantonrechter met het verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, want in het e-mailbericht van 25 maart 2021 schrijft zijn advocaat dat [persoon A] verweer zal voeren tegen een dergelijk verzoekschrift en daarbij aan zal voeren dat [bedrijf B] ernstig verwijtbaar handelt. Het verzoekschrift wordt vervolgens op 6 april 2021 door [bedrijf B] ingediend en de kantonrechter heeft de mondelinge behandeling bepaald op 1 juni 2021. [persoon A] was op dat moment vrijgesteld van werk. Pas op 26 april 2021, nadat hij op 15 april 2021 een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met zijn nieuwe werkgever, heeft [persoon A] de arbeidsovereenkomst met [bedrijf B] opgezegd. Gelet op dit tijdsverloop is het niet aannemelijk dat de onder a) tot en met c) door [persoon A] genoemde gebeurtenissen de reden waren voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Als dat het geval was geweest, dan had [persoon A] dit immers in de ontbindingsprocedure kunnen aanvoeren, in afwachting waarvan hij vrijgesteld was van werk. [persoon A] heeft deze procedure echter niet afgewacht en heeft zelf ontslag genomen kort nadat hij een nieuwe arbeidsovereenkomst had gesloten. Hoewel het mogelijk is dat de gebeurtenissen die zich volgens [persoon A] tussen hem en [bedrijf B] hebben afgespeeld hebben bijgedragen aan de redenen waarom [persoon A] bij [bedrijf B] weg wilde, is de kantonrechter van oordeel dat doordat [persoon A] pas na het tekenen van zijn nieuwe arbeidsovereenkomst zelf ontslag heeft genomen, niet geoordeeld kan worden dat er een overwegend causaal verband is tussen de ontslagname en de gebeurtenissen onder a) tot en met c). De gevorderde transitievergoeding wordt daarom afgewezen.
Afgifte jaaropgave en eindafrekening
5.24.
De door [persoon A] verzochte jaaropgave en loonstroken over de maanden april en mei 2021 heeft [bedrijf B] inmiddels verstrekt, zodat dit verzoek van [persoon A] wordt afgewezen.
Proceskosten in het tegenverzoek van [bedrijf B] en het verzoekschrift van [persoon A]
5.25.
Wat nog rest is een beslissing over de proceskosten. In het verzoekschrift van [persoon A] is [bedrijf B] de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zodat zij in de proceskosten wordt veroordeeld. [bedrijf B] is in het tegenverzoek door de afwijzing van haar verzoeken de in het ongelijk gestelde partij, zodat zij ook in die proceskosten zal worden veroordeeld. Omdat het tegenverzoek samenhangt met het verweer in het verzoekschrift worden de proceskosten in het tegenverzoek gehalveerd.

6..De beslissing

De kantonrechter:
in het verzoek van [persoon A] :
veroordeelt [bedrijf B] om aan [persoon A] te betalen € 15.281,26 bruto aan achterstallig loon, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% en te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 15.281,76 bruto en over de wettelijke verhoging vanaf 28 juli 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [bedrijf B] om aan [persoon A] te betalen € 1.852,73 aan onkostenvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 28 juli 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [bedrijf B] om aan [persoon A] te betalen € 3.737,34 bruto aan achterstallig loon (uitbetaling vakantie-uren), te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% en te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 3.737,34 bruto en over de wettelijke verhoging vanaf 28 juli 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [bedrijf B] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [persoon A] vastgesteld op € 507,- aan griffierecht en € 721,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders verzochte;
in het tegenverzoek van [bedrijf B] :
wijst de tegenverzoeken af;
veroordeelt [bedrijf B] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [persoon A] vastgesteld op € 360,50 aan salaris voor de gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.J. van Boven en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31688