ECLI:NL:RBROT:2021:10783

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
FT RK 21.319
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillietverklaring van een onderneming na niet-betaling van huurtermijnen en tegenvorderingen

Op 2 november 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een faillissementszaak waarbij verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M.R.S. Nagessersing-Doerga, een faillietverklaring heeft aangevraagd voor verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.A.H. Wiekamp. Verzoeker stelde dat hij een opeisbare vordering had op verweerder van € 5.751,99, voortvloeiend uit onbetaalde huurtermijnen van een huurovereenkomst. Verweerder betwistte de vordering niet, maar voerde aan dat hij tegenvorderingen had die de vordering van verzoeker overtroffen. De rechtbank oordeelde dat de tegenvorderingen onvoldoende onderbouwd waren en dat verzoeker summierlijk had aangetoond dat verweerder in de toestand verkeerde dat hij had opgehouden te betalen. De rechtbank verklaarde verweerder failliet, benoemde mr. C.G.E. Prenger tot rechter-commissaris en mr. R.M. Avezaat tot curator. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 november 2021.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
Insolventienummer: [nummer]
Uitspraak: 2 november 2021
VONNIS op het op 15 september 2021 ingekomen verzoekschrift, met bijlage(n), van:
[naam 1]
laatstelijk wonende [adres]
[woonplaats]
te dezer zake tevens domicilie kiezende te Burgemeester Visserpark 13-15,
2405 CP te Alphen aan den Rijn,
verzoeker,
advocaat: mr. M.R.S. Nagessersing-Doerga,
strekkende tot faillietverklaring van:
[naam 2]
laatstelijk wonende te [adres] ,
[woonplaats] ,
tevens handelend onder de namen:
[X] ,
[Y] ,
te dezer zake tevens domicilie kiezende te De Schoof 94,
3341 EB te Hendrik-Ido-Ambacht,
verweerder,
advocaat: mr. G.A.H. Wiekamp,

1.De procedure

De rechtbank heeft met toepassing van de Tijdelijk afwijkende regeling Insolventiezaken rechtbanken vanwege de bijzondere omstandigheden door de Corona-crisis (hierna: TARIC), verzoeker en verweerder schriftelijk geïnformeerd over de behandeling van onderhavig verzoekschrift ter zitting van 26 oktober 2021 onder toezending van een formulier waarop verzoeker en verweerder hun standpunt naar voren konden brengen, met de mededeling dat dit formulier uiterlijk voor 14:00 uur op de dag voorafgaande aan de behandeling door de griffie dient te zijn ontvangen.
Van zowel verzoeker als verweerder is het voornoemde formulier met bijlage op 25 oktober 2021 ontvangen ter griffie van deze rechtbank.
Voorafgaand aan de zitting heeft verweerder op 25 oktober 2021 per e-mailbericht een verweerschrift bij de rechtbank ingediend, met een afschrift daarvan aan verzoeker.
Tevens zijn door verzoeker op 25 oktober 2021 per e-mailbericht aanvullende producties aan de rechtbank overgelegd, met een afschrift daarvan aan verweerder. Ter zitting van
26 oktober 2021 heeft verzoeker per e-mailbericht aan de rechtbank aanvullende stukken verstrekt, met een gelijktijdig afschrift daarvan aan verweerder.
Conform TARIC zijn op 26 oktober 2021 ter telefonische zitting gehoord:
- mr. M.R.S. Nagessersing-Doerga, advocaat van verzoeker,
- mr. G.A.H. Wiekamp, advocaat van verweerder.
Voornoemde advocaten hebben desgevraagd verklaard dat zowel verzoeker als verweerder op de hoogte zijn van onderhavige zitting, en dat zij hebben aangegeven niet persoonlijk wensen te worden gehoord.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.Standpunten van partijen

Verzoeker heeft (samengevat) gesteld dat hij een opeisbare vordering heeft op verweerder van € 5.751,99, inclusief rente en incassokosten en inclusief de kosten van de faillissementsaanvraag. Verzoeker heeft met verweerder een huurovereenkomst afgesloten voor de periode 15 februari 2021 tot en met 15 december 2021 voor het pand aan de [adres] te [woonplaats] . Vanaf maart 2021 heeft verweerder meerdere huurtermijnen en bijkomende kosten onbetaald gelaten. Verzoeker heeft verweerder meermaals gesommeerd te betalen, hetgeen niet tot (volledige) betaling of tot het treffen van betalingsregelingen heeft geleid. Bij vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2021, welk vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, is verweerder veroordeeld tot betaling van de huurtermijnen tot en met juni 2021 en enkele andere posten, voor een totaalbedrag van € 3.321,21. Ook na het vonnis van 2 september 2021 is verweerder niet tot betaling overgegaan.
De steunvorderingen bestaan uit een vordering van Stichting Havensteder, voor wie Gerechtsdeurwaarder H.J. Janssen optreedt, en een vordering van FBTO. Een en ander blijkt mede uit de producties, welke ter zitting zijn overgelegd. Verzoeker persisteert dan ook bij zijn verzoek tot faillietverklaring.
Verweerder heeft (samengevat) het volgende aangevoerd. Verweerder betwist de vordering uit hoofde van het vonnis van 2 september 2021 niet, maar stelt dat hij reconventionele vorderingen op verzoeker heeft. Deze zijn weliswaar afgewezen bij vonnis van 2 september 2021, maar de hoger beroepstermijnen daarvan lopen nog. Bovendien zijn de reconventionele vorderingen inmiddels ook voorgelegd in een tweede procedure tussen verzoeker en verweerder. Aan de reconventionele vorderingen is ten grondslag gelegd dat verweerder kluswerkzaamheden heeft verricht aan de woning, die hij op 15 augustus 2021 heeft verlaten. Volgens verweerder is er dan ook sprake van een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking van € 6.221,82. Daarnaast heeft verweerder een vordering uit hoofde van immateriële schade van € 5.000,- op verzoeker. Deze vorderingen overtreffen in hoogte de vordering van verzoeker. Verweerder betwist voorts de steunvorderingen en dat hij in een staat verkeert dat hij is opgehouden te betalen. Volgens verweerder is de vordering van de Stichting Havensteder voldaan en is hij niet bekend met de vordering van FBTO. Hij verzoekt derhalve het verzoek tot faillietverklaring af te wijzen.

3.De beoordeling

De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van verweerder in Nederland ligt.
Ingevolge artikel 6 van de Faillissementswet wordt de faillietverklaring uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en, als een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Van de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden blijkt in het algemeen, indien sprake is van pluraliteit van schuldeisers, terwijl tenminste één vordering opeisbaar is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Onbetwist is dat verzoeker op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2021, een opeisbare vordering heeft van € 3.321,21 exclusief wettelijke rente. Dit ziet onder meer op niet-betaalde huurtermijnen over de maanden maart tot en met juni 2021. De omstandigheid dat tegen dit vonnis nog hoger beroep kan worden ingesteld (hetgeen nog niet is gebeurd) doet aan het bestaan van het vorderingsrecht niet af. Voorts is niet betwist dat de huurtermijnen in de daarop volgende periode niet zijn betaald (terwijl evenmin betwist is dat verweerder tot en met juli 2021 nog in de woning verbleef). Van het vorderingsrecht van verzoeker is dus summierlijk gebleken.
Dat verweerder opeisbare tegenvorderingen op verzoeker heeft op grond waarvan hij de betalingen aan verzoeker kan opschorten, is gemotiveerd betwist en door verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt. De vorderingen waar verweerder op doelt zijn reeds in rechte ingesteld en afgewezen bij vonnis van de kantonrechter van 2 september 2021. Daartegen is geen hoger beroep ingesteld. Uit de stukken en toelichting valt af te leiden dat in de tweede procedure tussen verzoeker en verweerder (die ziet op de huurtermijnen van na juni 2021) materieel dezelfde vorderingen zijn ingesteld (het ziet ook op dezelfde bedragen). Niet gesteld of gebleken is dat deze vorderingen gebaseerd zijn op nadere feiten of een nadere feitelijke onderbouwing. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het gepretendeerde vorderingsrecht van verweerder op verzoeker onvoldoende summierlijk is gebleken.
Voorts heeft verzoeker ter zitting onderbouwd met stukken aannemelijk gemaakt dat er sprake is van twee steunvorderingen. De eerste betreft een vordering van FBTO, die ziet op ten minste twee maanden onbetaalde premies voor de ziektekostenverzekering van verweerder, in verband waarmee op 8 oktober 2021 een aanzegging is gedaan dat het dossier van verweerder zal worden overgedragen aan het CAK voor verdere inning als de premieachterstanden blijven oplopen. De tweede betreft een vordering van Stichting Havensteder. Hoewel het daaraan ten grondslag liggende vonnis dateert uit 2011, blijkt uit een overgelegd e-mailbericht van 25 oktober 2021 dat Gerechtsdeurwaarder H.J. Janssen nog steeds betrokken is bij de inning van deze vordering. Deze gerechtsdeurwaarder heeft tevens aan de advocaat van verzoeker bevestigd dat de betalingsregeling niet is nagekomen en de vordering nog openstaat. Gelet op de gedocumenteerde onderbouwing van verzoeker, volstaat de algemene betwisting van de verschuldigdheid van de steunvorderingen door verweerder niet. Ten aanzien van de vordering van Stichting Havensteder geldt dat reeds in een eerder stadium is aangegeven dat deze als steunvordering zou worden aangedragen, zodat het te meer op de weg van verweerder had gelegen om zijn stelling dat deze vordering is voldaan, nader te concretiseren en onderbouwen. Aldus staat het bestaan van de steunvorderingen summierlijk vast.
De rechtbank oordeelt dat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van verzoeker en van het bestaan van feiten of omstandigheden die aantonen dat verweerder in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Dit blijkt te meer uit het feit dat verweerder geen betalingsregeling heeft kunnen treffen met verzoeker. Uit de over en weer overgelegde producties blijkt tevens dat verweerder direct na ingebruikneming van het pand (vrijwel) geen betalingen heeft verricht aan verzoeker.
De stelling van verweerder dat verzoeker onrechtmatig handelt door zijn faillissement aan te vragen faalt bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing – en mede in het licht van hetgeen hierboven is overwogen omtrent de (gepretendeerde) vorderingen over en weer. Verzoeker heeft belang bij zijn verzoek tot faillietverklaring, nu hij via het faillissement mogelijk betaling van (een deel van) zijn vordering kan verkrijgen.

3.De beslissing

De rechtbank,
- verklaart [naam 2] voornoemd in staat van faillissement;
- benoemt tot rechter-commissaris mr. C.G.E. Prenger, lid van deze rechtbank;
- stelt aan tot curator mr. R.M. Avezaat, advocaat te Rotterdam;
- geeft last aan de curator tot het openen van brieven en telegrammen aan de gefailleerde gericht.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.E. Prenger, rechter, en in aanwezigheid van
mr. T. Mulder, griffier, in het openbaar uitgesproken op 2 november 2021 te 12:00 uur. [1]
De griffier is buiten staat dit vonnis
mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.