ECLI:NL:RBROT:2021:10682

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
5 november 2021
Zaaknummer
C/10/599306 / HA ZA 20-622
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van overeenkomst van opdracht en schadevergoeding na tekortkoming in aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 3 november 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, StatEmpire B.V. Eiser vorderde ontbinding van een overeenkomst van opdracht die op 5 oktober 2019 was gesloten, waarbij gedaagde zich had verbonden om voor eiser een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aan te vragen. Eiser stelde dat gedaagde tekortgeschoten was in de nakoming van deze verbintenis, omdat er nooit een aanvraag voor de VOG was ingediend. Gedaagde betwistte dit en voerde aan dat zij op 11 november 2019 een (incomplete) aanvraag had ingediend. De rechtbank oordeelde dat gedaagde onvoldoende had onderbouwd dat zij de aanvraag had gedaan en dat eiser recht had op ontbinding van de overeenkomst op grond van artikel 6:265 lid 1 BW.

Daarnaast vorderde eiser schadevergoeding voor het verlies van inkomen dat hij had geleden als gevolg van de tekortkoming van gedaagde. De rechtbank oordeelde dat gedaagde in beginsel aansprakelijk was voor de schade, maar dat eiser de schade nog diende te onderbouwen. De rechtbank gaf eiser de gelegenheid om zijn schade te specificeren en te onderbouwen met relevante inkomensgegevens. Gedaagde had zich beroepen op een exoneratieclausule in haar algemene voorwaarden, maar de rechtbank oordeelde dat deze clausule vermoed onredelijk bezwarend was en niet kon worden ingeroepen. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling van de schadevergoeding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/599306 / HA ZA 20-622
Vonnis van 3 november 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. C.J. van der Have te Leidschendam,
tegen
STATEMPIRE B.V.,
gevestigd te Rotterdam ,
gedaagde,
advocaat mr. N. Köse-Albayrak te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en MijnVerklaring genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 april 2021 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de akte van [eiser] op de rol van 23 juni 2021, met producties;
  • de akte van MijnVerklaring op de rol van 23 juni 2021, met productie;
  • de antwoordakte van [eiser] op de rol van 1 september 2021;
  • de antwoordakte van MijnVerklaring op de rol van 1 september 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

Ontbinding

2.1.
[eiser] vordert ontbinding van de op 5 oktober 2019 tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht, waarbij MijnVerklaring zich heeft verbonden om voor [eiser] een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) bij Dienst Justis aan te vragen tegen een door [eiser] te betalen vergoeding van € 91,35 (hierna: de overeenkomst). In geschil is of MijnVerklaring is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis uit de overeenkomst.
2.2.
Artikel 6:265 lid 1 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van zijn verbintenis aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
2.3.
Op [eiser] rust de stelplicht en – indien daaraan wordt toegekomen – de bewijslast van zijn stelling dat MijnVerklaring is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis.
2.4.
[eiser] stelt dat MijnVerklaring haar verbintenis uit de overeenkomst niet is nagekomen, omdat zij nooit voor hem een VOG bij Dienst Justis heeft aangevraagd. MijnVerklaring heeft dit betwist door aan voeren dat zij op 11 november 2019 met de beschikbare informatie een (incomplete) aanvraag bij Dienst Justis heeft ingediend.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat MijnVerklaring de stellingen van [eiser] op dit punt onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Uit het door [eiser] in het geding gebrachte e-mailbericht van Dienst Justis aan [eiser] volgt dat in de systemen van Dienst Justis geen aanvragen ten behoeve van [eiser] van vóór 11 december 2019 zijn aangetroffen, de datum waarop een derde een VOG voor [eiser] heeft aangevraagd. Dit wordt bevestigd in de door MijnVerklaring in het geding gebrachte correspondentie met Dienst Justis.
Wat MijnVerklaring in dit verband naar voren brengt, leidt niet tot een andere conclusie. Het standpunt in haar akte voor de rol van 23 juni 2021 dat Dienst Justis wel degelijk een door MijnVerklaring ingediende aanvraag heeft ontvangen, is niet onderbouwd met (een begin van) bewijs, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Speculatieve en niet onderbouwde vermoedens over de handelwijze van Dienst Justis kunnen niet dienen als bewijs voor het indienen van een aanvraag door MijnVerklaring . Voorts is van belang dat MijnVerklaring tijdens de mondelinge behandeling melding heeft gemaakt van het bestaan van een verzendregistratiesysteem van e-mailberichten. In de betreffende akte heeft zij echter gesteld dat zij geen toegang meer heeft tot dat systeem, omdat verschillende dienstverleners de samenwerking met MijnVerklaring hebben beëindigd. Deze stelling is niet onderbouwd met (een begin van) bewijs, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat MijnVerklaring een aanvraag voor [eiser] heeft ingediend. De conclusie is dat MijnVerklaring is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis uit de overeenkomst, wat [eiser] in beginsel de bevoegdheid geeft om de overeenkomst te ontbinden.
2.6.
MijnVerklaring heeft zich tegen ontbinding van de overeenkomst verweerd en in dat kader aangevoerd dat [eiser] onvoldoende medewerking heeft verleend om het indienen van een aanvraag bij Dienst Justis mogelijk te maken. [eiser] weerspreekt dit.
2.7.
Gelet op de ‘tenzij-clausule’ in artikel 6:265 lid 1 BW is het aan MijnVerklaring om feiten en omstandigheden te stellen en – indien daaraan wordt toegekomen – te bewijzen waaruit volgt dat haar tekortkoming de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
2.8.
MijnVerklaring heeft allereerst aangevoerd dat [eiser] op 8 oktober 2019 incomplete informatie heeft aangeleverd. Het aanmeldformulier en het machtigingsformulier zouden niet compleet zijn aangeleverd en het legitimatiebewijs van [eiser] zou nagenoeg onleesbaar zijn. Volgens [eiser] heeft hij alle gevraagde informatie bij MijnVerklaring aangeleverd en is het legitimatiebewijs goed leesbaar.
2.9.
MijnVerklaring heeft bij conclusie van antwoord twee pagina’s van een machtigingsformulier, één pagina van het aanmeldformulier en een kopie van het identiteitsbewijs van [eiser] in het geding gebracht. Volgens MijnVerklaring heeft [eiser] op 8 oktober 2019 alleen deze stukken/bladzijden aangeleverd. Gelet op het met stukken onderbouwde standpunt van MijnVerklaring is [eiser] bij tussenvonnis van 28 april 2021 door de rechtbank verzocht uiteen te zetten en voor zover mogelijk met stukken te onderbouwen welke documenten hij met zijn e-mailbericht van 8 oktober 2019 aan MijnVerklaring heeft verzonden. [eiser] heeft bij akte toegelicht dat hij destijds van MijnVerklaring een machtigingsformulier heeft ontvangen, dat hij heeft ingevuld en geretourneerd. [eiser] beschikt echter niet meer over het betreffende e-mailbericht aan MijnVerklaring . Gelet hierop is niet komen vast te staan dat [eiser] de gevraagde informatie compleet en voldoende leesbaar heeft aangeleverd. Dit betekent dat [eiser] het verweer van MijnVerklaring dat hij incomplete informatie heeft aangeleverd onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken.
2.10.
[eiser] heeft in zijn akte nog naar voren gebracht dat het standpunt van MijnVerklaring dat hij het machtigingsformulier incompleet zou hebben aangeleverd ongeloofwaardig is. De rechtbank gaat hier niet in mee. Het lag op de weg van [eiser] om nader te onderbouwen welke informatie hij heeft aangeleverd. Dat heeft hij onvoldoende gedaan, zodat niet is komen vast te staan dat [eiser] alle voor het indienen van de aanvraag noodzakelijke informatie heeft verstrekt. De stelling van [eiser] dat in het emailbericht van 13 januari 2020 van MijnVerklaring aan [eiser] (nog) niets wordt gesteld over ontbrekende informatie is daartoe onvoldoende.
2.11.
Het voorgaande betekent echter niet dat het in 2.6 bedoelde verweer van MijnVerklaring slaagt. Ervan uitgaande dat MijnVerklaring na ontvangst van de stukken op 8 oktober 2019 tot de ontdekking is gekomen dat de benodigde stukken incompleet of onvoldoende leesbaar waren, lag het op haar weg als opdrachtnemer om deze ontbrekende informatie (nogmaals) bij [eiser] op te vragen.
2.12.
MijnVerklaring heeft aangevoerd dat zij de ontbrekende informatie bij [eiser] heeft opgevraagd door het e-mailbericht van 10 oktober 2019. [eiser] betwist dat hij dat e-mailbericht heeft ontvangen. Volgens [eiser] betreft het e-mailbericht een fabricage en is het op een later moment geproduceerd.
2.13.
In het licht van de betwisting van [eiser] was het aan MijnVerklaring om (in ieder geval) aan te tonen dat het e-mailbericht daadwerkelijk op 10 oktober 2019 aan [eiser] is verzonden. MijnVerklaring is bij tussenvonnis van 28 april 2021 door de rechtbank verzocht een uitdraai van haar verzendregistratiesysteem in het geding te brengen, aangezien zij tijdens de mondelinge behandeling een aanbod daartoe heeft gedaan. In haar akte heeft MijnVerklaring toegelicht dat dit niet meer mogelijk is aangezien het verzendregistratiesysteem niet meer is in te zien. Tegen deze achtergrond acht de rechtbank het niet aannemelijk dat het e-mailbericht op 10 oktober 2019 aan [eiser] is verzonden. Het door MijnVerklaring in het geding gebrachte screenshot van het e-mailbericht is gelet op de betwisting van [eiser] onvoldoende om als vaststaand aan te nemen dat MijnVerklaring de ontbrekende informatie op 10 oktober 2019 bij [eiser] heeft opgevraagd. Hierbij weegt mee dat MijnVerklaring aanvankelijk heeft gesteld dat zij op 15 oktober 2019 een aanvraag voor [eiser] heeft ingediend en dat zij dit indien nodig kan aantonen, om daar later zonder duidelijke toelichting op terug te komen. Mede gelet op deze gang van zaken ziet de rechtbank geen grond om, ondanks de betwisting door [eiser] , zonder deugdelijk bewijs uit te gaan van de juistheid van de stelling van MijnVerklaring dat zij op 10 oktober 2019 een e-mailbericht aan [eiser] heeft verzonden.
2.14.
MijnVerklaring heeft voorts aangevoerd dat zij wekenlang op de aanvullende informatie heeft gewacht alvorens op 11 november 2019 een aanvraag in te dienen met de op dat moment beschikbare informatie. Niet is komen vast te staan dat die aanvraag daadwerkelijk is ingediend. Daarnaast was het aan MijnVerklaring als opdrachtnemer om in de tussenliggende weken nogmaals bij [eiser] aan de bel te trekken en de informatie op te vragen. Het is niet gesteld of gebleken dat MijnVerklaring dit heeft gedaan.
2.15.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat MijnVerklaring in haar kernverbintenis jegens [eiser] – het aanvragen van een VOG bij Dienst Justis – is tekortgeschoten zonder daarvoor een toereikende verklaring te geven, wat de ontbinding van de overeenkomst op grond van artikel 6:265 lid 1 BW rechtvaardigt. De daarop betrekking hebbende vordering van [eiser] zal dan ook worden toegewezen.
Schadevergoeding
2.16.
[eiser] vordert vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten van MijnVerklaring in de nakoming van haar verbintenis uit de overeenkomst.
2.17.
[eiser] begroot zijn schade op het loon dat hij uit de eenjarige arbeidsovereenkomst met de NS zou hebben genoten (van 18 november 2019 tot en met 17 november 2020), te vermeerderen met 90% van het loon dat hij zou hebben genoten in een tweede dienstjaar bij de NS (van 18 november 2020 tot en met 17 november 2021), te verminderen met de door hem (te) ontvangen uitkering(en) en loon uit andere dienstbetrekking(en) in deze periode van in totaal twee jaar.
2.18.
Reeds hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat MijnVerklaring is tekortgeschoten in de nakoming van haar kernverbintenis uit de overeenkomst. Niet is gebleken dat die tekortkoming niet aan MijnVerklaring kan worden toegerekend. MijnVerklaring is dan ook in beginsel gehouden de schade die [eiser] als gevolg van de toerekenbare tekortkoming heeft geleden te vergoeden.
2.19.
Om te kunnen bepalen of [eiser] schade heeft geleden die in causaal verband staat met de toerekenbare tekortkoming, moet een vergelijking worden gemaakt tussen de feitelijk bestaande situatie en de (hypothetische) situatie die was ontstaan als MijnVerklaring (tijdig) een aanvraag voor [eiser] had ingediend. In dat kader is allereerst van belang of [eiser] wél tijdig een VOG zou hebben verkregen indien de toerekenbare tekortkoming wordt weggedacht. Niet in geschil is dat [eiser] op 17 december 2019 een VOG heeft gekregen, zes dagen nadat een derde die voor hem heeft aangevraagd. Het is niet gesteld of gebleken dat [eiser] twee maanden eerder geen VOG zou hebben verkregen indien Dienst Justis tijdig een aanvraag zou hebben ontvangen. De rechtbank gaat er onder deze omstandigheden van uit dat [eiser] bij correct handelen door MijnVerklaring op tijd een VOG had verkregen om bij de NS in dienst te kunnen treden.
2.20.
MijnVerklaring heeft zich tegen een volledige schadevergoeding verweerd en doet een beroep op artikel 9 van haar algemene voorwaarden (hierna ook: artikel 9). In dat artikel is bepaald dat de aansprakelijkheid van MijnVerklaring wordt beperkt tot tweemaal de factuurwaarde van de order.
De rechtbank stelt, op basis van hetgeen partijen in het geding hebben gebracht en gezien het feit dat [eiser] tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd verklaarde geen nadere opmerkingen op dit punt te hebben, vast dat [eiser] elektronisch akkoord is gegaan met toepasselijkheid van de algemene voorwaarden en dat deze voorwaarden aan hem zijn toegezonden. In zoverre is aan de voorwaarden van artikel 6:234 lid 2 BW voldaan.
2.21.
[eiser] heeft aangevoerd dat het beroep van MijnVerklaring op de exoneratieclausule in artikel 9 geen doel kan treffen omdat deze clausule onredelijk bezwarend is. [eiser] roept de vernietigbaarheid van voornoemde bepaling in.
2.22.
Op grond van artikel 6:237 aanhef en onder f BW wordt artikel 9 vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Wat MijnVerklaring daartegen heeft aangevoerd is onvoldoende om dit vermoeden te weerleggen. MijnVerklaring voert aan dat het om een simpele dienst tegen een vergoeding van slechts € 91,35 gaat en dat de bepaling in dat licht redelijk is. Dit is echter naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de aanvrager van een VOG als [eiser] een op de wet gebaseerde aanspraak op schadevergoeding vrijwel volledig te ontnemen. Een VOG wordt vaak aangevraagd met het oog op het verkrijgen van een nieuwe dienstbetrekking en de financiële consequenties van het niet tijdig verkrijgen van een VOG kunnen groot zijn. Dat geldt te meer nu het tarief van € 91,35 door MijnVerklaring wordt gehanteerd voor aanvragers zonder vaste woon- of verblijfplaats; dat zijn doorgaans consumenten in een maatschappelijk kwetsbare positie. Gelet hierop en nu MijnVerklaring in dit verband geen andere argumenten heeft aangevoerd, komt haar geen beroep toe op artikel 9.
2.23.
Gelet op het voorgaande is MijnVerklaring gehouden de door [eiser] geleden schade te vergoeden. [eiser] heeft in zijn akte voor de rol van 23 juni 2021 gesteld dat hij sinds september 2020 werkzaam is via het uitzendbureau Young Capital en later is gaan werken bij PostNL. [eiser] heeft ter onderbouwing enkele stukken in het geding gebracht, maar heeft deze stukken niet nader toegelicht. Volgens [eiser] geven deze stukken aanleiding tot een wijziging van eis, maar [eiser] heeft deze eiswijziging niet ingediend. Het is voor MijnVerklaring dan ook niet mogelijk om inhoudelijk op de gevorderde schade en mogelijke eiswijziging te reageren en voor de rechtbank om daarover te beslissen. Nu [eiser] schade heeft gevorderd tot en met 17 november 2021 en die datum bijna is bereikt, moet [eiser] inmiddels volledig inzicht in zijn schade hebben en kunnen geven. [eiser] wordt in de gelegenheid gesteld om bij akte alle relevante inkomensgegevens over te leggen, een toelichting daarop te geven en zijn eis conform deze gegevens te wijzigen. In deze akte dient [eiser] duidelijk toe te lichten en zoveel mogelijk met stukken te onderbouwen welk netto-inkomen hij in de periode van 18 november 2019 tot en met 17 november 2021 had verdiend als hij bij de NS had gewerkt (met toepassing van de 90% kans op verder werken bij de NS na het eerste jaar), welk nettoinkomen hij in deze periode feitelijk heeft ontvangen en welk bedrag aan schadevergoeding hij (dus) vordert.
MijnVerklaring wordt in de gelegenheid gesteld hierop middels een antwoordakte te reageren.
2.24.
De rechtbank oordeelt vooruitlopend op het vaststellen van de schade als volgt.
MijnVerklaring heeft niet gemotiveerd betwist dat de periode waarover [eiser] schadevergoeding vordert – twee jaar – redelijk is, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. [eiser] heeft wat betreft het tweede jaar 90% van het nettoloon bij de NS gevorderd, omdat volgens hem de kans op een vaste aanstelling bij correct handelen van MijnVerklaring heel groot, maar geen 100% was geweest. Het is dus onjuist, zoals MijnVerklaring heeft aangevoerd, dat [eiser] het percentage van 90 niet heeft onderbouwd. Een nadere onderbouwing van dit percentage is naar haar aard moeilijk te geven. MijnVerklaring heeft niets aangevoerd waaruit kan volgen dat een percentage van 90 onredelijk is, waarmee zij de redelijkheid van dit percentage niet gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank zal bij het vaststellen van de schade dan ook uitgaan van de juistheid van dit percentage.

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van
1 december 2021voor het nemen van een akte door [eiser] als bedoeld in 2.23;
3.2.
bepaalt dat de zaak
vier weken na het indienen van de akte door [eiser]weer op de rol zal komen voor het nemen van een antwoordakte door MijnVerklaring ;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Wolterink, griffier. Het is op 3 november 2021 uitgesproken in het openbaar.
3070/3194