In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in de zaak tussen [eiseres] en [gedaagde]. De procedure is gestart met een dagvaarding op 6 juli 2021. De rechtbank heeft geconstateerd dat het griffierecht door [eiseres] niet tijdig is voldaan, wat in strijd is met artikel 3 lid 1 van de Wet griffierechten in burgerlijke zaken (Wgbz). Het griffierecht was verschuldigd op 14 juli 2021, maar is pas op 8 september 2021 ontvangen door de rechtbank, wat betekent dat de betaling niet binnen de gestelde termijn heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft vervolgens artikel 127a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) toegepast, dat bepaalt dat de rechter de gedaagde van de instantie ontslaat als de eiser het griffierecht niet tijdig heeft voldaan. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.K. Ramdas, heeft aangevoerd dat zij de nota's van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) niet heeft ontvangen en dat de betaling tijdig is voldaan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen grond is voor toepassing van de hardheidsclausule, omdat de verplichting tot betaling en de bijbehorende termijn wettelijk zijn vastgesteld.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet of niet tijdig ontvangen van de griffierechtnota niet verschoonbaar is en dat het de verantwoordelijkheid van de advocaat is om ervoor te zorgen dat de betaling tijdig plaatsvindt. Daarom heeft de rechtbank [gedaagde] van de instantie ontslagen en [eiseres] veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 952,00. Dit vonnis is uitgesproken in het openbaar en ondertekend door de rolrechter.