ECLI:NL:RBROT:2021:10676

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
C/10/578033 / HA ZA 19-644
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake normoverschrijdende loodverontreiniging in de tuin van een woning met schadevergoeding en vrijwaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 november 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure over normoverschrijdende loodverontreiniging in de tuin van een woning. De eisers, [naam eiser 1] en [naam eiser 2], hebben de gedaagden, [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2], aangeklaagd wegens tekortkomingen in de nakoming van de koopovereenkomst, omdat de grond van de tuin verontreinigd was met lood. De rechtbank heeft vastgesteld dat de norm van 210 mg/kg ds voor lood in de grond is overschreden, wat normaal gebruik van de woning in de weg staat. De rechtbank heeft de gedaagden aansprakelijk gesteld voor de sanerings- en herstelkosten van de tuin, die zijn geschat op een bedrag van € 64.589,49, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 december 2017. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de eisers toegewezen, begroot op € 8.248,72. In de vrijwaringszaak zijn de vorderingen van [naam eiser 3] en [naam eiser 4] afgewezen, en zijn zij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de gemeente Rotterdam. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten, en heeft de uitvoerbaarheid bij voorraad verklaard voor bepaalde onderdelen van het vonnis.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 3 november 2021
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/10/578033 / HA ZA 19-644 van

1..[naam eiser 1],

wonende te [woonplaats eiser 1],
2.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2],
eisers,
advocaat mr. I. Reidsma te Rotterdam,
tegen

1..[naam gedaagde 1],

wonende te [woonplaats gedaagde 1],
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2],
gedaagden,
advocaat mr. R.M. van Opstal te ’sGravenhage,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/10/586061 / HA ZA 19-1077 van

1..[naam eiser 3],

wonende te [woonplaats eiser 3],
2.
[naam eiser 4],
wonende te [woonplaats eiser 4],
eisers,
advocaat mr. K. Zeylmaker te Rotterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. N.C. van Eck te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eisers 1&2], [gedaagden] en de gemeente genoemd worden.

1..De procedure in de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 januari 2021 en de daaraan ten grondslag liggende stukken, waaronder het tussenvonnis van 15 juli 2020;
  • het deskundigenbericht van 8 juni 2021;
  • de conclusie na deskundigenbericht van [eisers 1&2];
  • de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De procedure in de vrijwaringszaak

2.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 juli 2020 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • het bericht van de rechtbank van 16 september 2021, waarop de rechtbank geen reactie heeft ontvangen.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3..De verdere beoordeling

in de hoofdzaak
De norm
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat zij niet terugkomt van eerder gegeven beslissingen. Daarvoor is geen ruimte, zoals de rechtbank in rechtsoverweging 2.8.1 e.v. van het tussenvonnis van 13 januari 2021 al heeft geoordeeld. Dit betekent dat de norm van 210 mg/kg ds voor de verdere beoordeling een vaststaand uitgangspunt is en dat alles dat daar nog tegenin is gebracht na het vonnis van 15 juli 2020, voor de beoordeling niet relevant is en dan ook niet wordt besproken. Waar de rechtbank het in het navolgende heeft over de norm, wordt steeds de norm van 210 mg/kg ds bedoeld.
Het deskundigenbericht
3.2.
In het kader van bewijslevering door [eisers 1&2], is, samengevat, de vraag aan de orde of de grond van de tuin van [eisers 1&2] lood bevat en zo ja, hoeveel. Ter beantwoording van die en daaraan gerelateerde vragen is in het tussenvonnis van 13 januari 2021 [naam] van NIPA milieutechniek b.v. ([naam]) tot deskundige benoemd.
3.3.
[naam] heeft, voor zover voor de verdere beoordeling van belang, als volgt gerapporteerd:

Tabel 2: Toetsingsresultaten grond
monster
traject
meter -mv
bijmengingen
grondsoort
Gestandaar-diseerd
gehalte
Toets Rbk
indicatief*
1
0,15 – 0,80
-
Zand
36
AW
02a
0,00 – 0,50
zwak metselpuinhoudend,
zwak baksteenhoudend
Klei
896
NT
02b
0,50 – 1,00
matig metselpuinhoudend,
matig baksteenhoudend
Klei
1.548
NT
03a
0,00 – 0,40
zwak baksteenhoudend
Klei
177
Wonen
03b
0,40 – 0,75
uiterst baksteenhoudend,
Gestaakt ivm baksteen
Klei
812
Industrie
04a
0,00 – 0,20
zwak baksteenhoudend
Klei
145
Wonen
04b
0,20 – 0,50
zwak baksteenhoudend,
zwak metselpuinhoudend, sporen schelpen
Klei
3.186
NT
05a
0,10 – 0,50
zwak baksteenhoudend, sporen schelpen
Klei
1.794
NT
05b
0,50 – 1,00
zwak schelphoudend
Klei
444
Industrie
06a
0,05 – 0,30
zwak baksteenhoudend, sporen metselpuin
Zand
252
Industrie
06b
0,30 – 0,70
zwak baksteenhoudend, zwak metselpuinhoudend
Klei
1.99
NT
07a
0,10 – 0,50
zwak baksteenhoudend, zwak kolengruishoudend
Zand
1.719
NT
07b
0,50 – 0,80
sporen baksteen, sporen kolengruis
Zand
488
Industrie
08a
0,05 – 0,75
sterk baksteenhoudend, zwak metselpuinhoudend
Zand
1.007
NT
08b
0,75 – 1,00
matig baksteenhoudend, matig metselpuinhoudend
Klei
257
Industrie
* Indicatieve toetsing aan Regeling bodemkwaliteit:
AW: voldoet aan Achtergrondwaarde, vrij toepasbaar
Wonen: voldoet aan maximale waarde voor bodemkwaliteitklasse Wonen
Industrie: voldoet aan maximale waarde voor bodemkwaliteitklasse Industrie
NT: niet toepasbaar
(…)

6..ANTWOORDEN OP DE ONDERZOEKSVRAGEN

1. In welk gebied (of in welke gebieden) in de achtertuin van het perceel [adres] – daaronder begrepen zowel het bestrate als het niet bestrate deel – is het loodgehalte hoger dan 210 mg/kg ds ?
Antwoord:
Met uitzondering van boorlocatie 01 en met uitzondering van de bovengrond (…) ter plaatse van boring 04, blijkt alle grond binnen de onderzoekslocatie tot aan een diepte van 1,0 meter –mv loodgehaltes te bevatten die het criterium van 210 mg/kg.ds [overschrijdt].
a. Wat is de afbakening van dat gebied/die gebieden, zowel horizontaal als verticaal en kunt u dit in een situatietekening weergeven ?
Antwoord:
Het deel van de onderzoekslocatie waarin loodgehaltes zijn aangetoond boven 210 mg/kg.ds is aangegeven op de situatietekening in bijlage ?. De verontreiniging is verspreid tot een grotere diepte dan 1,0 meter –mv.
b. Wat is het totaalvolume aan grond van dat gebied/die gebieden ?
Antwoord:
In de onderzoeksopzet is geschematiseerd naar een bodemvolume van gemiddeld 12,5 m³ per analysemonster (zie ook vraag 2a). Op basis hiervan wordt het totale bodemvolume met loodgehaltes hoger dan 210 mg/kg vastgesteld op 12 stuks x 11,25 m³ = 135 m³ grond in de laag tot een diepte van 1,0 meter –mv. Het volume in deze laag met gehaltes lager dan 210 mg/kg.ds bedraagt 33,75 m³.
(…)
2. Aangenomen dat de bodem is onderzocht door middel van het nemen van steekproefsgewijze monsternames:
a. Hoe is bepaald hoeveel monsternames nodig zijn ?
Antwoord:
Voor de onderzoeksopzet is gekozen voor de volgende schematisatie: één boring per oppervlakte van 25 m², waardoor een handboring tot een diepte van 1,0 meter –mv een bodemvolume van 25 m³ representeert.
In de praktische invulling bij de locatiegrootte van 180 m² is uitgegaan van (180/25=) 7,2 stuks handboringen, afgerond naar 8 stuks handboringen. Hierdoor representeert elke boring (180/8=) 22,5 m². Vanwege de monsterneming per 0,5 meter boordiepte zijn, geschematiseerd, monsters genomen uit de laag van 0,0-0,5 meter –mv en uit de laag van 0,5-1,0 meter –mw. Deze monsters zijn ter analyse aangeboden aan het laboratorium. Elk analysemonster representeert daardoor 22,5 m² x 0,5 m1 = 11,25 m³ bodemvolume.
b. Hoe zijn de locaties van de monsternames bepaald (zowel met betrekking tot de locatie in de tuin als met betrekking tot de diepte) ?
Antwoord:
Analoog aan vraag 2a en met het oog op de vraagstelling zijn de boorlocaties gelijkmatig verdeeld over de oppervlakte van de onderzoekslocatie. Hierbij is getracht een evenredige ruimtelijke spreiding aan te houden zodanig, dat de te onderscheiden onderdelen van de locatie bemonsterd zijn. De te onderscheiden onderdelen zijn benoemd in de vraagstelling, namelijk het bestrate en het niet bestrate deel. Aanvullend is doelgericht geboord ter plaatse van de vlonder.
c. Welke onderliggende aannames over verspreiding van loodverontreiniging speelden daarbij een rol ?
Antwoord:
Uitgegaan is van de volgende aannames:
(…)
 Op basis van ervaringen is aangenomen dat de verontreiniging voornamelijk voorkomt in een laagdikte van 1,0 meter. Tevens is aangenomen dat de mate en de soort van zintuiglijk waarneembare bijmengingen in de bodem niet maatgevend zijn voor de mate van verontreiniging in de grond. Hieruit is een maximale boordiepte van 1,0 meter -mv afgeleid, ongeacht de waargenomen bijmengingen in de bodem.
3. Hebt u nog andere opmerkingen die voor de beoordeling van de rechtbank van belang kunnen zijn en die in het kader van de beantwoording van de voorgaande vragen niet aan de orde zijn gekomen.
Opmerking 1:Uit de antwoorden onder 2c blijkt dat vooraf was aangenomen dat de verhoogde gehaltes aan lood aangetoond zouden kunnen worden tot een diepte van 0,5 à 1,0 meter –mv. Uit de onderzoeksresultaten blijkt echter dat de verhoogde gehaltes voorkomen tot een diepte van [ten minste] 1,0 meter –mv, maar de werkelijke laagdikte kan lokaal meer dan 1,0 meter zijn. Het onderzoek geeft geen uitsluitsel hoeveel meer dan 1,0 meter de werkelijke laagdikte bedraagt. Het bodemvolume met verhoogde loodgehaltes onder de vragen 1b en 2a dienen derhalve beschouwd te worden als minimum. De werkelijke hoeveelheid zal naar alle waarschijnlijkheid groter zijn.
(…)
Opmerking 3:De rechtbank heeft besloten de maximale waarde voor bodemkwaliteitsklasse Wonen conform het Besluit bodemkwaliteit te kiezen als toetswaarde in onderhavig onderzoek naar de loodgehaltes op de locatie. In de Nota Actief Bodem- en Baggerbeheer Rotterdam 2013 is voor lood een lokale maximale waarde van 300 mg/kg.ds vastgesteld. Indien in onderhavig onderzoek het gehalte van 300 mg/kg.ds als toetsingswaarde gekozen zou zijn, zouden 2 mengmonsters meer aan de toetswaarde voldoen. Het bodemvolume met loodgehaltes boven de toetswaarde zou daardoor 25 m³ minder zijn.”
(vet en onderstreping in origineel)
3.4.
Partijen hebben geen bezwaren gericht tegen de feitelijke waarnemingen van de deskundige, noch tegen de wijze waarop het onderzoek is verricht en hierover is gerapporteerd. Die feitelijke waarnemingen neemt de rechtbank dan ook aan als juist.
3.5.
De voornaamste conclusie die uit het rapport volgt, is dat de bodem van de tuin van [eisers 1&2] lood bevat en wel zoveel dat van de op acht locaties verrichte metingen, uitsluitend de punten 1 (top- en onderlaag), 3a (toplaag) en 4a (toplaag) aan de norm voldoen. Op het merendeel van de meetpunten wordt de norm in relevante mate overschreden. Voor een deel is zelfs sprake van een zeer grote overschrijding. Dit betekent dat [gedaagden] in de nakoming van de koopovereenkomst zijn tekortgeschoten door een woning met een met lood verontreinigde tuin te leveren die aan normaal gebruik in de weg staat.
3.6.
Het voorgaande leidt er toe dat de primair onder I gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen.
Schadebegroting
3.7.
In rechtsoverwegingen 5.1.7 en 5.7 van het tussenvonnis van 15 juli 2020 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat [gedaagden] aansprakelijk zijn voor normoverschrijdende loodverontreiniging, als deze uit deskundigenonderzoek blijkt. De schade die [eisers 1&2] als gevolg van die verontreiniging lijden, dienen [gedaagden] te vergoeden. [eisers 1&2] vorderen schadevergoeding bestaande uit (i) saneringskosten, (ii) herinrichtingskosten van de tuin, (iii) expertisekosten, (iv) wettelijke rente over de hiervoor bedoelde kosten en (v) waardevermindering van de onroerende zaak.
i.
Saneringskosten
3.8.
Voor begroting van deze schadepost acht de rechtbank van belang dat bij het onderzoek door de deskundige geen nauwkeurige horizontale afbakening is gemaakt. Gelet erop dat meetpunt 1 geen normoverschrijdende hoeveelheid lood bevat en meetpunten 2 tot en met 8 wel, schat de rechtbank in dat 7/8 deel van het tuinoppervlak afgraving behoeft. Dat een deel van de tuin verhard is en in die situatie geen direct gevaar voor gezondheid met zich meebrengt, is, zoals de rechtbank in rechtsoverweging 5.4.1 e.v. van het tussenvonnis van 15 juli 2020 al heeft geoordeeld, niet relevant. Normaal gebruik van de tuin betekent immers ook dat je die verharding naar eigen goeddunken kan verwijderen om de grond voor een ander doel te gebruiken.
3.9.
Ten aanzien van de verticale afbakening van de grond ziet de rechtbank geen reden om lager dan één meter diepte te gaan. De rechtbank beslist op de vordering en de grondslag daarvan en [eisers 1&2] hebben hun vorderingen, onder meer, gegrond op een offerte die voor wat betreft de te saneren grond uitgaat van afgraving tot één meter diepte. [eisers 1&2] hebben hun eis na ontvangst van het deskundigenbericht niet gewijzigd, zodat hetgeen zij in hun conclusie na deskundigenbericht op dit punt hebben aangevoerd, voor de beoordeling niet relevant is. De ten opzichte van meetpunten 3a en 4a (toplaag) afwijkende hoeveelheid lood in de grond op de meetpunten 3b en 4b (onderlaag) betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat ten aanzien van de te saneren grond ook onderscheid gemaakt dient te worden tussen de verscheidene lagen. Dat onderscheid is in de praktijk niet uitvoerbaar en evenmin noodzakelijk. Na sanering is dat onderscheid wel te maken; verwacht mag immers worden dat op één meter onder het maaiveld een afscheiding tussen boven- en ondergrond wordt aangebracht om te voorkomen dat de grond uit beide delen zich met elkaar vermengt, waardoor een veilige “leeflaag” ontstaat.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de saneringskosten begroot op 7/8 deel van het voor het volledige tuinoppervlak geoffreerde. Van de twee in het geding gebrachte offertes, neemt de rechtbank de voordeligste, die van Tuinier, als uitgangspunt, nu niet is toegelicht waarom de een beter of geschikter zou zijn dan de ander. Wel is de rechtbank opgevallen dat de offerte een vreemd blok bevat. In de algemene posten op pagina 2 zijn twee bedragen opgenomen (€ 2.578,58 en € 2.269,95). Het subtotaal van deze bedragen is echter op € 23.746,26 gesteld. Dat is onverklaarbaar. De rechtbank gaat er daarom van uit dat dit een administratieve fout is en dat er een subtotaal van € 4.848,53 is bedoeld. Omdat deze fout doorwerkt in de totaalberekening van de offerte, gaat de rechtbank niet uit van € 87.000,‑, maar van € 68.102,27 als totaalbedrag voor de offerte. Dit leidt ertoe dat voor de saneringskosten een bedrag aan schadevergoeding van 7/8 × € 68.102,27 = € 59.589,49 wordt toegewezen.
ii.
Herinrichtingskosten
3.11.
Als uitgangspunt voor beoordeling van de gevorderde herinrichtingskosten van de tuin geldt dat slechts kosten voor herstel van de oorspronkelijke situatie voor vergoeding in aanmerking komen (rechtsoverweging 5.8.3.3 van het tussenvonnis van 15 juli 2020). Het voor de tuininrichting gevorderde bedrag van € 33.100,- komt de rechtbank erg hoog voor, gaat bovendien uit van vernieuwing en past dus niet bij het uitgangspunt. De rechtbank begroot de herstelkosten schattenderwijs op € 20.000,- en past daarop een aftrek nieuw-voor-oud toe van 75%. Dit betekent dat een bedrag van € 5.000,- aan herstelkosten wordt toegewezen.
iii.
Expertisekosten
3.12.
Met verwijzing naar hetgeen de rechtbank onder 5.8.4 van het tussenvonnis van 15 juli 2020 heeft geoordeeld, worden de gevorderde expertisekosten afgewezen.
iv.
Wettelijke rente
3.13.
[eisers 1&2] vorderen de wettelijke rente over de toe te wijzen schadevergoeding vanaf 1 december 2017, de datum waarop zij de onroerende zaak van [gedaagden] geleverd hebben gekregen. [gedaagden] hebben niet betwist dat sprake is van een fatale termijn als bedoeld in artikel 6:83, aanhef en onder a, BW, zodat [gedaagden] op 1 december 2017 in verzuim zijn geraakt. De verbintenis tot het vergoeden van schade is op die dag ontstaan en voor de voldoening daarvan is direct het verzuim ingegaan op grond van artikel 6:83, aanhef en onder b, BW. De wettelijke rente wordt dus toegewezen zoals gevorderd.
v.
Waardevermindering onroerende zaak
3.14.
Over de vermeende waardevermindering van de onroerende zaak na sanering heeft de rechtbank in rechtsoverweging 5.8.5 van het tussenvonnis van 15 juli 2020 al een beslissing genomen. De rechtbank herhaalt wat zij in het tussenvonnis van 13 januari 2021 al heeft geoordeeld in rechtsoverweging 2.8.1:
“Uitgangspunt is dat als de rechter in een tussenvonnis een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, daar in het verdere verloop van de procedure niet op mag worden terugkomen. Voor aanvaarding van een uitzondering is slechts plaats in het geval dat bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan een dergelijke eindbeslissing zou zijn gebonden. Dit kan met name het geval zijn indien sprake is van een evidente feitelijke (of juridische) misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag. Gelet op de ratio van deze regel – de beperking van het processuele debat – dient de rechter bij het aanvaarden van dergelijke uitzonderingen evenwel grote terughoudendheid in acht te nemen.”
3.15.
[eisers 1&2] hebben weliswaar aangegeven dat en waarom zij het oneens zijn met de eerdere rechterlijke beslissing, maar dat van een
evidente misslagsprake is, volgt niet uit hun stellingen. Evenmin volgt uit de stellingen van [eisers 1&2] dat er sprake is van een onjuiste feitelijke grondslag die niet aan [eisers 1&2] is toe te rekenen. Daarom wordt dit punt niet opnieuw beoordeeld. Primaire vordering III wordt afgewezen.
Subsidiaire vorderingen
3.16.
Nu de rechtbank reeds heeft geoordeeld dat [gedaagden] in de nakoming van uit de koopovereenkomst voortvloeiende verplichtingen zijn tekortgeschoten, behoeft de vraag of [eisers 1&2] bij het aangaan van de koopovereenkomst hebben gedwaald geen beantwoording. Dat geldt te meer omdat die vraag er slechts op is gericht om vermindering van de koopprijs met een bedrag gelijk aan het geleden nadeel te verkrijgen. Nu dat bedrag en de beoordeling ervan gelijk is aan hetgeen op grond van de primaire vorderingen wordt toegewezen, behoeven de subsidiaire vorderingen ook om die reden geen beoordeling.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.17.
De beoordeling van de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad komt aan op een belangenafweging.
3.17.1.
[eisers 1&2] hebben een onmiskenbaar belang bij het daadwerkelijk verkrijgen van betaling, zodat daarmee de sanering – na lange tijd van procederen – daadwerkelijk kan worden uitgevoerd.
3.17.2.
Het daartegenover gestelde belang van [gedaagden] raakt niet de uitvoerbaarheid bij voorraad, maar de vraag of [eisers 1&2] daadwerkelijk zullen laten saneren en tegen welke prijs. Om met dat laatste te beginnen: de rechter
begrootde schade en daar zit altijd een zeker schattingselement in. In dit vonnis is uitgegaan van de laagste saneringsofferte, die bovendien gecorrigeerd is, en die dateert van enige tijd geleden. De kans dat er significant lagere kosten worden gemaakt in de praktijk, acht de rechtbank gering. De vragen of [eisers 1&2] het betaalde bedrag daadwerkelijk zullen aanwenden voor sanering en welke gevolgen het nalaten daarvan (contractueel) zou kunnen hebben, laten zich in dit geding niet beoordelen.
3.17.3.
De conclusie is dan ook, dat er geen reden is de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad achterwege te laten voor wat betreft de veroordeling tot betaling van schadevergoeding.
3.18.
Een verklaring voor recht laat zich in het algemeen niet tenuitvoerleggen en kan dus ook niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. In deze zaak is geen reden voor een ander oordeel.
Proceskosten inclusief de kosten in het incident
3.19.
In het incident is geen van partijen als in het ongelijk gesteld te beschouwen en daarom worden de proceskosten in het incident gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten draagt.
3.20.
[gedaagden] worden als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Deze worden aan de zijde van [eisers 1&2], op basis van het toe te wijzen bedrag, begroot op:
  • kosten dagvaarding € 198,02
  • deskundigenbericht € 3.109,70
  • griffierecht € 1.599,00
  • salaris advocaat
Totaal € 8.248,72
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen met de bij deze rechtbank gebruikelijke termijn van twee weken.
3.21.
De nakosten worden toegewezen als gevorderd.
in de vrijwaringszaak
Inhoudelijke beoordeling
3.22.
De inhoudelijke beoordeling van de vrijwaringszaak is opgenomen in rechtsoverweging 6.1 e.v. van het vonnis van 15 juli 2020. Uit die beoordeling volgt dat de vorderingen van [eisers 3&4] worden afgewezen.
Proceskosten
3.23.
[eisers 3&4] worden als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Deze worden aan de zijde van de gemeente begroot op € 3.540,- aan salaris advocaat (2 punten × tarief V à € 1.770,- gebaseerd op de omvang van de vordering).

4..De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
4.1.
verklaart voor recht dat [gedaagden] zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de koopovereenkomst door een verontreinigd perceel grond met woning en tuin aan [eisers 1&2] over te dragen;
4.2.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van € 64.589,49 aan [eisers 1&2], vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 2017 tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers 1&2] tot op heden begroot op € 8.248,72, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betekening van het vonnis;
4.4.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met een bedrag van € 68,‑ aan salaris advocaat indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
4.5.
verklaart onderdelen 4.2, 4.3 en 4.4 van het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de vrijwaringszaak
4.7.
wijst de vorderingen af;
4.8.
veroordeelt [eisers 3&4] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 3.540,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2021.
3268/1407