ECLI:NL:RBROT:2021:10662

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
9166525 \ CV EXPL 21-14146
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake onverschuldigde betaling en bewijsopdracht in huurovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter te Rotterdam, heeft eiser een vordering ingesteld tegen gedaagde, waarbij hij stelt dat gedaagde onverschuldigd een bedrag van € 21.000,00 heeft ontvangen. De procedure begon met een dagvaarding op 14 april 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 6 september 2021. Eiser, vertegenwoordigd door mr. V. Ahuis, stelt dat er sprake is van een overeenkomst van geldlening, terwijl gedaagde dit betwist en aanvoert dat de betaling verband houdt met een huurovereenkomst tussen [naam stichting] en [naam bedrijf]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde het bedrag van € 21.000,00 heeft ontvangen en dit direct heeft doorgestort aan [naam stichting]. De rechter concludeert dat er voorshands sprake lijkt te zijn van onverschuldigde betaling, aangezien er geen rechtsgrond voor de betaling is aangetoond. Gedaagde is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De beslissing om het bewijs te leveren is vastgesteld voor 1 december 2021, waarbij gedaagde moet aangeven op welke wijze hij dit bewijs wil leveren. De verdere beslissing is aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9166525 \ CV EXPL 21-14146
uitspraak: 5 november 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser bij exploot van dagvaarding van 14 april 2021,
gemachtigde: mr. V. Ahuis, advocaat te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” en “[gedaagde]”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 21 juni 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2
De mondelinge behandeling is gehouden op 6 september 2021. [eiser] is verschenen bijgestaan door mr. Ahuis. Ook [gedaagde] is verschenen. Van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
[gedaagde] is bestuurder van [naam stichting] (hierna: [naam stichting]).
2.2
[naam stichting] als huurder en [naam bedrijf] als verhuurder hebben op
21 januari 2020 een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot het pand gelegen aan de [adres].
2.3
Artikel 11.3 van de huurovereenkomst luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“Verhuurder leent huurder de borgsom van 3 maanden huur, (…), huurder is geen rente of aflossing verschuldigd, aan het einde van de huurovereenkomst als de borgsom retour wordt ontvangen door de huurder zal huurder de borg aan verhuurder terug betalen.”
2.4
Het hiervoor genoemde artikel is in februari 2020 nogmaals vastgelegd in een aparte overeenkomst tussen [naam bedrijf] en [naam stichting].
2.5
[naam 1] is directeur van [naam bedrijf].
2.6
[naam 1] heeft een e-mail van 23 mei 2020 aan [gedaagde] verzonden met - voor zover thans van belang - als inhoud:
“(…) tot op heden hebben wij nog geen storting gehad van de waarborgsom.
Maandagochtend om 11 uur hebben wij een afspraak met onze financier en de notaris en dan moeten wij aantonen dat de waarborgsom is gestort.
Hierbij nogmaals het verzoek om z.s.m de waarborgsom van (€62.500,-) te storten (…).”
2.7
[gedaagde] heeft op de hiervoor genoemde e-mail gereageerd door middel van een
e-mail van 23 mei 2020 met - voor zover thans van belang - de volgende inhoud:
“Zoals vrijdag aangegeven zou ik het geld door storten zodra het op de rekening binnen kwam.
Het geld was echter niet op tijd op de rekening zichtbaar vandaag heb ik de bijschrijving gezien (…).
Zoals ook in de mail aangegeven is het van cruciaal belang om conform afspraak de zekerheidstelling van 62,5 k uiterlijk 2 dagen na de 29ste van mei 2020 te retourneren.
Dit in verband met de afspraken met de verstrekker.
Wij staan er dan ook op dat deze afspraak wordt nageleefd gezien wij dit in vertrouwen doen, en dit naast de oorspronkelijke afspraken aan ons verzocht is.
Dit om [naam bedrijf] in de gelegenheid te stellen om spoedig tot passeren te kunnen overgaan.”
2.8
Op 23 mei 2020 heeft [naam bedrijf] een bedrag van € 62.500,00 ontvangen van [naam stichting] met als omschrijving:
“zie emial 22 mei ten aanzien zekerheidsstelling”
2.9
Op 27 mei 2020 stuurt [naam 2] (hierna: [naam 2]) een WhatsApp-bericht aan [eiser] met het rekeningnummer van [gedaagde]. [naam 2] is de vader van [naam 1].
2.1
Op 27 mei 2020 heeft [gedaagde] een bedrag van € 21.000,00 ontvangen van [eiser] met als omschrijving
“Lening”.
2.11
[naam stichting] heeft op 27 mei 2020 een bedrag van € 20.300,00 ontvangen van [gedaagde] met als omschrijving
“lening huur juni 2020”.
2.12
Op 27 mei 2020 heeft [naam bedrijf] een bedrag van € 20.833,33 ontvangen van [naam stichting] met als omschrijving
“huur [adres] juni 2020.”
2.13
[naam stichting] en [naam bedrijf] hebben op 5 februari 2021 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze vaststellingsovereenkomst is opgenomen in een proces-verbaal van 9 februari 2021 van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam.
[naam stichting] en [naam bedrijf] zijn in die vaststellingsovereenkomst
- voor zover thans van belang - overeengekomen dat de huurovereenkomst met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan de [adres] met onmiddellijke ingang is beëindigd en dat zij elkaar over en weer algehele finale kwijting verlenen.

3..De vordering

3.1
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen:
  • een bedrag van € 21.000,00 aan hoofdsom;
  • een bedrag van € 329,58 aan wettelijke rente berekend tot 17 maart 2021, vermeerderd met de wettelijke rente over € 21.000,00 vanaf 17 maart 2021 tot aan de dag van volledige betaling;
  • de kosten van de procedure, te voldoen binnen 14 dagen na betekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de kosten van de procedure niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten van de procedure te rekenen vanaf bovenvermelde termijn voor voldoening.
3.2
Aan zijn vordering heeft [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
Primair stelt [eiser] dat er sprake is van een overeenkomst van geldlening. In het kader van deze overeenkomst heeft [eiser] een bedrag van € 21.000,00 aan [gedaagde] geleend. [gedaagde] dient het geleende bedrag aan [eiser] terug te betalen.
Subsidiair stelt [eiser] dat er sprake is van onverschuldigde betaling. Er is geen rechtsgrond voor de betaling van € 21.000,00 van [eiser] aan [gedaagde]. Na ontvangst had [gedaagde] het bedrag direct terug moeten storten op de rekening van [eiser]. Desondanks heeft [gedaagde] het bedrag gebruikt om de huur van [naam stichting] aan [naam bedrijf] te voldoen.

4..Het verweer

4.1
[gedaagde] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vordering van [eiser].
4.2
[gedaagde] voert daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aan.
[gedaagde] betwist de gestelde overeenkomst van geldlening met hem. Volgens [gedaagde] is de betaling door [eiser] verricht op grond van een overeenkomst van geldlening gesloten tussen [eiser] en [naam 2] handelend in naam van [naam bedrijf]. Deze overeenkomst is gesloten in het kader van de huurovereenkomst tussen [naam bedrijf] en [naam stichting]. In artikel 11.3 van deze overeenkomst zijn [naam bedrijf] en [naam stichting] overeengekomen dat [naam bedrijf] de borg voor het gehuurde renteloos zal lenen aan [naam stichting]. Het door [eiser] aan [naam bedrijf] geleende bedrag kon echter niet direct op de rekening van [naam stichting] worden gestort vanwege de investeerders. De eigendom van het gehuurde moest nog worden gepasseerd aan [naam bedrijf]. Indien de investeerders zouden zien dat het bedrag nog voor het passeren van het gehuurde rechtsreeks aan [naam stichting] is overgemaakt, zou dit extra vragen en eisen betekenen voor [naam bedrijf]. Daarom is de rekening van [gedaagde] gebruikt.

5..De beoordeling

5.1
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] te kennen gegeven dat hij de primaire grondslag van zijn vordering, te weten de overeenkomst van geldlening, laat vallen. Deze grondslag wordt daarom niet verder besproken.
5.2
Resteert de grondslag van onverschuldigde betaling. Er is sprake van onverschuldigde betaling, indien de betaling zonder rechtsgrond is verricht (artikel 6:203 BW). Hoewel [eiser] zich op het standpunt stelt dat er geen rechtsgrond is voor zijn betaling, wordt dit door [gedaagde] betwist. Daarom dient beoordeeld te worden of er al dan niet sprake is van een rechtsgrond voor de door [eiser] aan [gedaagde] gedane betaling van € 21.000,00.
5.3
Vast staat dat [gedaagde] het bedrag van € 21.000,00 van [eiser] heeft ontvangen en direct heeft doorgestort aan [naam stichting]. Dat voornoemde betaling ziet op een gedeeltelijke betaling in het kader van de renteloze lening van de waarborgsom als bedoeld in artikel 11. 3 van de huurovereenkomst is niet aannemelijk. [naam stichting] heeft na ontvangst van het bedrag van € 21.000,00 immers direct een bedrag van € 20.833,33 overgemaakt aan [naam bedrijf]. Dat bedrag correspondeert met de tussen [naam stichting] en [naam bedrijf] overeengekomen maandelijkse huurtermijn en bij de betaling staat ook duidelijk vermeld dat het gaat om de huur over de maand juni 2020.
5.4
Bovendien heeft [naam stichting] reeds op 23 mei 2020 een bedrag van € 62.500,00 overgemaakt aan [naam bedrijf]. Dit bedrag correspondeert met een waarborgsom ter grootte van drie maanden huur als genoemd in artikel 11.3 van de huurovereenkomst. Dat het bedrag van € 62.500,00 ziet op de waarborgsom volgt ook uit het e-mail verkeer van
23 mei 2020 gevoerd tussen [naam 1] en [gedaagde]. [naam 2] vraagt in zijn e-mail expliciet wanneer de waarborgsom wordt gestort, waarna [gedaagde] antwoordt dat hij het geld zal storten. Omdat de waarborgsom dus reeds op 23 mei 2020 is voldaan door [naam stichting] is het niet logisch dat, zoals door [gedaagde] wordt gesteld, [naam bedrijf] de waarborgsom vervolgens nogmaals als lening aan [naam stichting] verstrekt. Dit zou in de situatie resulteren dat aan het einde van de huurovereenkomst zowel het op 23 mei 2020 betaalde bedrag van € 62.500,00 aan [naam stichting] dient te worden als geretourneerd als de (geleende) waarborgsom. Dat is dubbelop.
5.5
Het voorgaande rechtvaardigt voorshands de conclusie dat de betaling ten bedrage van
€ 21.000,00 van [eiser] aan [gedaagde] zonder rechtsgrond heeft plaats gevonden, immers niet in het kader van een overeenkomst van geldlening tussen [eiser] en [naam 2] handelend in naam van [naam bedrijf]. [gedaagde] wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, waarbij hij in de gelegenheid zal zijn het bewijs dat er zonder rechtsgrond is betaald te ontzenuwen. Indien [gedaagde] niet slaagt in dit tegenbewijs, wordt de vordering van [eiser] toegewezen.
5.6
Iedere verdere beslissing wordt in dit stadium van het geding aangehouden.

6..De beslissing

De kantonrechter:
staat [gedaagde] toe tot het leveren van tegenbewijs van de voorshands als juist aan te nemen stelling dat [eiser] het bedrag van € 21.000,00 onverschuldigd heeft betaald aan [gedaagde];
bepaalt dat:
 [gedaagde] zich ter rolzitting van
woensdag 1 december 2021bij akte dient uit te laten of, en zo ja op welke wijze, hij voornoemd bewijs wenst te leveren, waarbij de akte uiterlijk de dag vóór genoemde rolzitting om 12.00 uur ter griffie ontvangen moet zijn;
 indien hij dat wil doen door schriftelijke bewijsstukken, hij die dan dadelijk bij die akte in het geding moet brengen;
 indien hij getuigen wenst voor te brengen, hij in die akte opgave moet doen van het aantal en de personalia der door hem voor te brengen getuigen alsook van de verhinderdata van
beide partijenvoor de daaropvolgende vier maanden; [gedaagde] zal te zijner tijd zelf hebben zorg te dragen voor behoorlijke oproeping der getuigen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
572