ECLI:NL:RBROT:2021:1058

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
8713132 \ CV EXPL 20-3998
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten in pensioenzaak

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 februari 2021, hebben de eiseressen, drie stichtingen die actief zijn in de pensioensector, een vordering ingesteld tegen een onderneming in de bouwnijverheid. De vordering betreft de betaling van wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten, omdat de onderneming twee facturen te laat zou hebben betaald. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de buitengerechtelijke incassokosten zijn afgewezen, omdat er onvoldoende relevante werkzaamheden zijn verricht door de eiseressen. De eiseressen hebben geen bewijs geleverd dat zij meer hebben gedaan dan het versturen van aanmaningen. De kantonrechter heeft echter wel geoordeeld dat de wettelijke handelsrente toewijsbaar is, maar dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende stichtingen, omdat de contractuele rentes in de uitvoeringsreglementen verschillen. De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van de wettelijke handelsrente en wettelijke rente toegewezen, maar de buitengerechtelijke incassokosten afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8713132 \ CV EXPL 20-3998
uitspraak: 11 februari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
de stichtingen
1.
Stichting Aanvullingsfonds Bouw & Infra,
gevestigd te Harderwijk,
2.Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid,
gevestigd te Amsterdam,
3.Stichting Opleidings-en Ontwikkelingsfonds Bouw & Infra,
gevestigd te Harderwijk,
eiseressen,
gemachtigde: Vesting Finance Incasso B.V.,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] ,
Eiseressen worden hierna aangeduid als “de Stichtingen” (gezamenlijk) en als “het Aanvullingsfonds” (eiseres sub 1), “het Pensioenfonds” (eiseres sub 2) en “het O&O-fonds” (eiseres sub 3). Gedaagde wordt hierna aangeduid als “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 7 augustus 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1.
[gedaagde] is een onderneming werkzaam in de bouwnijverheid.
2.2.
De verplichting voor [gedaagde] tot het doen van premieafdrachten aan het Aanvullingsfonds en het O&O-fonds voor de bij haar in dienst zijnde werknemers vloeit voort uit artikel 1 lid 2 van de cao Bedrijfstakeigen Regelingen voor de Bouwnijverheid, die algemeen verbindend is verklaard, (hierna: cao BTER) en de Statuten en Reglementen van het Aanvullingsfonds en het O&O-fonds, die onderdeel uitmaken van de cao BTER.
2.3.
Het Pensioenfonds is een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds ingevolge het bepaalde in de Wet verplichte deelneming bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet bpf 2000). De deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds Bouwnijverheid is door de Minister verplicht gesteld voor werknemers in de bouwnijverheid. De verplichting tot het doen van premieafdracht voor werkgevers in de bouwnijverheid vloeit voort uit de Verplichtingsbeschikking die is gebaseerd op artikel 2 Wet bpf 2000.
2.4.
De Stichtingen, althans hun administrateur APG, hebben aan [gedaagde] de volgende facturen gestuurd:
- 15 januari 2020 ten bedrage van € 1.387,52, met factuurnummer [nummer factuur 1] ;
- 11 maart 2020 ten bedrage van € 839,57, met factuurnummer [nummer factuur 2] ;
Het totaal van deze facturen is € 2.227,09.
2.5.
[gedaagde] heeft op 26 maart 2020 € 1.387,52 betaald aan de Stichtingen en op 24 april 2020 € 839,57 betaald. Beide facturen zijn dus betaald.

3..De vordering

3.1.
De Stichtingen hebben bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
  • aan het Aanvullingsfonds € 46,43 te betalen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure:
  • aan het Pensioenfonds € 399,83 te betalen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure;
  • aan het O&O-fonds € 47,09 te betalen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2.
De Stichtingen hebben aan hun vordering het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] heeft twee facturen te laat betaald. Omdat de hoofdsom is voldaan na sommaties van de gemachtigde van de Stichtingen maken de Stichtingen aanspraak op de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW en op de buitengerechtelijke incassokosten. De wettelijke handelsrente berekend tot en met 3 juni 2020 bedraagt € 1,66 ten aanzien van het Aanvullingsfonds, € 36,86 ten aanzien van het Pensioenfonds en € 2,32 ten aanzien van het O&O-fonds, derhalve in totaal € 40,81. De buitengerechtelijke kosten bedragen inclusief btw € 44,77 ten aanzien van het Aanvullingsfonds, € 363,- ten aanzien van het Pensioenfonds en € 44,77 ten aanzien van het O&O-fonds.

4..Het verweer

4.1.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen en daaraan het volgende ten grondslag gelegd. De hoofdsommen zijn reeds voldaan. De vordering van de Stichtingen klopt niet, omdat deze niet overeenkomen met de door de Stichtingen overgelegde bewijzen. Daarnaast heeft [gedaagde] tijdig een adreswijziging gestuurd en niet pas op 9 maart 2020, nu de Stichtingen reeds op 2 maart 2020 de post al naar een ander (niet geheel juist) adres stuurden. De incassokosten zijn niet van toepassing, omdat pas op 21 april 2020 de eerste juist geadresseerde aanmaning is verstuurd.

5..De beoordeling

5.1.
In deze zaak gaat het alleen nog om de vraag of [gedaagde] aan de Stichtingen buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke handelsrente verschuldigd is, omdat de facturen van 15 januari 2020 (hierna: factuur 1) en 11 maart 2020 (hierna: factuur 2) op respectievelijk 26 maart 2020 en 24 april 2020 zijn voldaan. De kantonrechter kan [gedaagde] volgen in haar stelling dat dit voorgaande niet heel duidelijk uit de dagvaarding naar voren komt, maar in repliek hebben de Stichtingen nadere uitleg verschaft waardoor wel voldoende duidelijkheid is ontstaan.
5.2.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten overweegt de kantonrechter als volgt. De Stichtingen hebben artikel 6 lid 5 van het Uitvoeringsreglement Bouwnijverheid aan de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ten grondslag gelegd. Dit Uitvoeringsreglement is echter alleen van toepassing op het Pensioenfonds. Op het Aanvullingsfonds en O&O-fonds is het Rapport BGK-integraal van toepassing. Dit maakt echter voor de toets niet uit. In alle gevallen zal beoordeeld moeten worden of kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op werkzaamheden die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
5.3.
De Stichtingen hebben ten aanzien van factuur 1 een aantal aanmaningen overgelegd. Gesteld noch gebleken is echter dat zij meer buitengerechtelijke werkzaamheden verricht hebben. Daarnaast is het ook de vraag of al deze aanmaningsbrieven [gedaagde] hebben bereikt, omdat een deel van de aanmaningen naar een verkeerd adres is verzonden. De Stichtingen hebben hun stelling dat deze aanmaningen tevens per e-mail zijn verzonden niet onderbouwd met een afschrift van deze e-mails, zodat dit niet als vaststaand kan worden aangenomen. De kantonrechter is daarom van oordeel dat de Stichtingen wat betreft factuur 1 geen aanspraak kunnen maken op buitengerechtelijke incassokosten, omdat er daarvoor onvoldoende in dit kader relevante werkzaamheden zijn verricht.
5.4.
Ten aanzien van factuur 2 hebben de Stichtingen slechts één aanmaningsbrief overgelegd, die van 21 april 2020. Eén aanmaningsbrief is echter gelet op het in 5.2. opgenomen toetsingskader onvoldoende om buitengerechtelijke incassokosten toe te kennen, zodat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ook ten aanzien van factuur 2 worden afgewezen.
5.5.
De Stichtingen hebben tevens aanspraak gemaakt op de wettelijke handelsrente uit artikel 6:119a BW. Dit is een schadevergoeding vanwege het te laat betalen van facturen. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij tijdig een adreswijziging heeft doorgegeven aan de Stichtingen en het tot 21 april 2020 geduurd heeft voordat de Stichtingen het juiste adres hadden overgenomen. De kantonrechter begrijpt hieruit dat [gedaagde] van mening is dat het haar hierdoor niet kan worden verweten dat zij te laat betaald heeft en de gevorderde rente moet worden afgewezen.
5.6.
De kantonrechter kan [gedaagde] niet volgen in haar standpunt dat zij wat betreft factuur 1 geen rente verschuldigd is. De Stichtingen hebben namelijk het standpunt ingenomen dat [gedaagde] pas per e-mailbericht van 9 maart 2020 haar adreswijziging heeft doorgegeven (productie 5 bij dagvaarding), zodat de Stichtingen factuur 1 naar het bij haar bekende adres hebben verzonden. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om te stellen op welke datum zij de adreswijziging heeft doorgegeven en dit ook te onderbouwen. Dit heeft [gedaagde] niet gedaan. [gedaagde] heeft weliswaar gewezen op de aanmaningsbrief van 2 maart 2020 die naar het nieuwe adres is verzonden (met weliswaar een verkeerd huisnummer), maar daaruit kan niet worden opgemaakt dat [gedaagde] voor de factuurdatum 15 januari 2020 haar adreswijziging al had doorgegeven. Gelet op het feit dat de aanmaningsbrief van 25 februari 2020 ook naar het oude adres is verzonden is dit ook niet waarschijnlijk. Nu [gedaagde] niet tijdig een adreswijziging heeft doorgegeven komt het voor haar risico dat factuur 1 naar het oude adres is verzonden en zij daarom te laat betaald heeft.
5.7.
Wat factuur 2 betreft, blijkt uit het e-mailbericht van de Stichtingen aan [gedaagde] (productie 5 bij dagvaarding) dat deze factuur per e-mail aan [gedaagde] is verzonden op 9 maart 2020. [gedaagde] heeft dit niet weersproken en heeft ook gereageerd op dit e-mailbericht, zodat [gedaagde] factuur 2 al voor de factuurdatum had ontvangen. Er is gelet op het voorgaande dus geen reden om over de facturen 1 en 2 geen rente toe te kennen wegens het te laat betalen.
5.8.
De kantonrechter kan de wettelijke handelsrente zoals die door de Stichtingen is gevorderd echter niet toewijzen. Er moet bij toewijzing van de rente namelijk onderscheid gemaakt worden tussen de Stichtingen, omdat in het Uitvoeringsreglement van het Pensioenfonds is opgenomen dat bij te late betaling een contractuele rente van toepassing is die qua hoogte gelijk is aan de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW, terwijl in de Uitvoeringsreglementen van het Aanvullingsfonds en O&O-fonds een contractuele rente is opgenomen die qua hoogte gelijk is aan de wettelijke rente van artikel 6:119 BW. Dit betekent dat de rente zoals die in de dagvaarding gevorderd is (alleen wettelijke handelsrente) niet toewijsbaar is. Ten aanzien van het Pensioenfonds is de wettelijke handelsrente toewijsbaar en ten aanzien van het Aanvullingsfonds en O&O-fonds is de wettelijke rente toewijsbaar is.
5.9.
Bij de toewijzing van de rente zal worden uitgegaan van de toelichting die de Stichtingen hebben gegeven op de facturen, namelijk dat in de facturen achter “SA Bouw” de verschuldigde premie voor het Aanvullingsfonds is opgenomen, dat achter “O&O Bouw Basis” de verschuldigde premie voor het O&O-fonds is opgenomen en dat de overige producten op de facturen zien op de verschuldigde premies voor het Pensioenfonds. Op basis daarvan wordt [gedaagde] veroordeeld om de hierna genoemde rentes te betalen, berekend vanaf de vervaldag van de facturen tot de dag van voldoening.
5.10.
[gedaagde] wordt veroordeeld om te betalen ten aanzien van factuur 1:
  • aan het Pensioenfonds: de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW over € 1.248,82 vanaf 30 januari 2020 tot 26 maart 2020, zijnde € 15,29;
  • aan het Aanvullingsfonds: de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 58,06 vanaf 30 januari 2020 tot 26 maart 2020, zijnde € 0,18;
  • aan het O&O-fonds: de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 80,64 vanaf 30 januari 2020 tot 26 maart 2020, zijnde € 0,25;
en ten aanzien van factuur 2:
  • aan het Pensioenfonds: de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW over € 761,48 vanaf 26 maart 2020 tot 24 april 2020, zijnde € 4,83;
  • aan het Aanvullingsfonds: de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 32,69 vanaf 26 maart 2020 tot 24 april 2020, zijnde € 0,05;
  • aan het O&O-fonds: de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 45,40 vanaf 26 maart 2020 tot 24 april 2020, zijnde € 0,07.
5.11.
Omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan het Pensioenfonds te betalen € 20,12 aan wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW;
veroordeelt [gedaagde] om aan het Aanvullingsfonds te betalen € 0,23 aan wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW;
veroordeelt [gedaagde] om aan het O&O-fonds te betalen € 0,32 de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31688