In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 29 januari 2021 een beschikking gegeven met betrekking tot de ondertoezichtstelling van een ongeboren kind. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling voor de duur van twaalf maanden, met als doel de ouders te ondersteunen en toezicht te houden op de opvoeding van het kind. De ouders, die al meer dan een jaar vrij zijn van middelengebruik, hebben echter aangegeven dat zij van mening zijn dat een ondertoezichtstelling niet nodig is, omdat de zorgen gebaseerd zijn op hun verleden. De kinderrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren en heeft de ouders, de Raad en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming West gehoord.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat, ondanks de positieve ontwikkeling van de ouders, er nog steeds zorgen zijn over de opvoedingsomgeving van het ongeboren kind. De ouders hebben in het verleden onvoldoende beschikbaarheid en voorspelbaarheid getoond voor hun andere kinderen, wat heeft geleid tot een patroon van instabiliteit en conflicten. De kinderrechter is van oordeel dat, gezien de kwetsbaarheid van de opvoedingsomgeving en de persoonlijke problematiek van de ouders, een ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkeling van het ongeboren kind te waarborgen.
De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door de kinderrechter, met de verklaring dat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is. De schriftelijke uitwerking van de beschikking is vastgesteld op 10 februari 2021. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld door de verzoekers en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.