In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De zaak betreft een arbeidsgeschil tussen [eiser], vertegenwoordigd door mr. I. Ouwehand namens FNV Individuele Belangenbehartiging, en [gedaagde], vertegenwoordigd door mr. H.M. Hueting. De procedure volgde op een verstekvonnis van 22 september 2020, waarbij [gedaagde] was veroordeeld tot betaling van achterstallig loon en andere kosten aan [eiser].
In het verzet heeft [eiser] zijn vorderingen onder a en b ingetrokken, waardoor de kantonrechter zich enkel nog hoefde te buigen over de vorderingen onder c tot en met h. [eiser] stelde dat hij recht had op een bedrag van € 14.615,32 bruto aan achterstallig loon, onder aftrek van een eerder ontvangen bedrag van € 5.600,00 netto, en een bedrag van € 595,75 aan achterstallige verblijfskosten. [gedaagde] betwistte deze vorderingen en voerde aan dat het juiste loon was uitbetaald.
De kantonrechter oordeelde dat [eiser] niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er sprake was van achterstallig loon. De berekeningen die door [eiser] waren overgelegd, werden als onvoldoende onderbouwd beschouwd. Hierdoor werd de vordering tot betaling van achterstallig loon en verblijfskosten afgewezen. Het verstekvonnis werd vernietigd en de oorspronkelijke vorderingen van [eiser] werden afgewezen. [eiser] werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de verzetprocedure.