ECLI:NL:RBROT:2021:10462

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
29 oktober 2021
Zaaknummer
8924368 / CV EXPL 20-45507
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van verstekvonnis en afwijzing van vorderingen in arbeidsgeschil

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De zaak betreft een arbeidsgeschil tussen [eiser], vertegenwoordigd door mr. I. Ouwehand namens FNV Individuele Belangenbehartiging, en [gedaagde], vertegenwoordigd door mr. H.M. Hueting. De procedure volgde op een verstekvonnis van 22 september 2020, waarbij [gedaagde] was veroordeeld tot betaling van achterstallig loon en andere kosten aan [eiser].

In het verzet heeft [eiser] zijn vorderingen onder a en b ingetrokken, waardoor de kantonrechter zich enkel nog hoefde te buigen over de vorderingen onder c tot en met h. [eiser] stelde dat hij recht had op een bedrag van € 14.615,32 bruto aan achterstallig loon, onder aftrek van een eerder ontvangen bedrag van € 5.600,00 netto, en een bedrag van € 595,75 aan achterstallige verblijfskosten. [gedaagde] betwistte deze vorderingen en voerde aan dat het juiste loon was uitbetaald.

De kantonrechter oordeelde dat [eiser] niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er sprake was van achterstallig loon. De berekeningen die door [eiser] waren overgelegd, werden als onvoldoende onderbouwd beschouwd. Hierdoor werd de vordering tot betaling van achterstallig loon en verblijfskosten afgewezen. Het verstekvonnis werd vernietigd en de oorspronkelijke vorderingen van [eiser] werden afgewezen. [eiser] werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de verzetprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8924368 / CV EXPL 20-45507
uitspraak: 22 oktober 2021
vonnis in verzet van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser in conventie,
gedaagde in verzet,
voorheen procederend in persoon en thans gemachtigde: mr. I. Ouwehand namens FNV Individuele Belangenbehartiging te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] , h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in verzet,
gemachtigde: mr. H.M. Hueting te Brielle.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ respectievelijk ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het inleidend exploot van dagvaarding van 18 augustus 2020, met producties 1 tot en met 8;
  • het verstekvonnis van 22 september 2020 van de kantonrechter van deze rechtbank;
  • het verzetexploot van 4 december 2020, met 1 productie;
  • het tussenvonnis van 21 december 2020 van de kantonrechter van deze rechtbank, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021. Daarbij waren aanwezig [eiser] in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde enerzijds, en [gedaagde] in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde anderzijds. De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
1.3.
Op 19 mei 2021 is van de zijde van [eiser] overgelegd een akte uitlating na comparitie, tevens conclusie van antwoord in oppositie, met producties 9 tot en met 19.
1.4.
Per e-mail van 11 juni 2021 is van de zijde van [gedaagde] een akte uitlaten na comparitie overgelegd, met 1 bijlage.
1.5.
Per brief van 18 juni 2021 is van de zijde van [eiser] te kennen gegeven dat de vorderingen onder a en b [de kantonrechter begrijpt: van de (oorspronkelijke) dagvaarding] worden ingetrokken.
1.6.
Van de zijde van [eiser] is per brief van 10 augustus 2021 een reactie op de akte uitlaten na comparitie van de zijde van [gedaagde] overgelegd.
1.7.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[eiser] is op 26 november 2018 bij [gedaagde] in dienst getreden in de functie van chauffeur voor de duur van 32 uur per week op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van zeven maanden (hierna: de arbeidsovereenkomst). Het overeengekomen brutosalaris van [eiser] bedroeg bij 128 diensturen per vier weken € 1.853,24 bruto.
2.2.
Op de arbeidsovereenkomst is de collectieve arbeidsovereenkomst voor de Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: de cao) van toepassing.
2.3.
De arbeidsovereenkomst is per 31 maart 2019 geëindigd.
2.4.
Per brief van 3 juni 2020 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] bericht dat uit een berekening van de door [eiser] gemaakte uren en een berekening van het hem toekomende loon volgt dat [eiser] een vordering op [gedaagde] heeft van € 595,75 netto en € 14.615,43 bruto, waarop een bedrag van € 5.600,- netto in mindering kan worden gebracht. Er is verzocht het bedrag waarop [eiser] aanspraak maakt te voldoen en de dubbele registratie bij het UWV te corrigeren zodat de belastingaangifte van [eiser] op basis van de juiste gegevens kan plaatsvinden.
2.5.
Bij onder zaaknummer 8718424 / CV EXPL 20-29457 gewezen verstekvonnis van 22 september 2020 van de kantonrechter van deze rechtbank (hierna: het verstekvonnis) werd [gedaagde] overeenkomstig de eis van [eiser] als volgt veroordeeld:

3. De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt gedaagde:
om aan de Belastingdienst en het UWV binnen één maand na betekening van dit vonnis een juiste opgave te doen van het loon over 2019, in die zin dat over 2019 over 407 uur loon is betaald conform het op de loonstroken vermelde gewerkte aantal uren, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag of gedeelte daarvan, dat gedaagde in gebreke blijft volledig aan deze veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 10.000,00;
tot het vergoeden van de schade, die eiser lijdt als gevolg van het foutief aan de Belastingdienst en UWV doorgeven van het aantal door eiser gewerkte uren, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet:
tot betaling aan eiser van:
een bedrag van € 14.615,32 bruto aan achterstallig loon, onder aftrek van een bedrag van € 5.600,00 netto;
een bedrag van € 595,75 ter zake van achterstallige verblijfskosten;
de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% over het onder c. het bedoelde bedrag;
een bedrag van € 549,34 (incl. btw) ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over alle hiervoor genoemde bedragen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiser vastgesteld op € 344,54 aan verschotten en € 300,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.”

3..Het geschil

3.1.
[eiser] heeft bij (oorspronkelijke) dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot:
a. het corrigeren van het aantal uren, dat [eiser] werkzaam is geweest conform de loonstroken van 407 uur, dat is doorgegeven aan het UWV/de Belastingdienst van 823 uur over 2019 in 407 uur, het conform de loonstroken gewerkte aantal uren, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag of gedeelte daarvan, dat [gedaagde] in gebreke blijft volledig aan dit verzoek te voldoen na het in deze zaak te wijzen vonnis;
b. het vergoeden van de schade, die [eiser] lijdt als gevolg van het foutief aan de Belastingdienst en het UWV doorgeven van het aantal uren dat [eiser] heeft gewerkt, nader op te maken bij staat;
alsmede tot betaling van:
c. een bedrag van € 14.615,32 bruto onder aftrek van een bedrag van € 5.600,00 netto;
d. een bedrag van € 595,75 ter zake van achterstallige verblijfskosten;
e. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 50% over de onder c. en d. genoemde posten;
f. een bedrag van € 549,34 incl. btw ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
g. de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over alle voornoemde gevorderde bedragen
vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
h. betaling van de kosten van het geding, het salaris van gemachtigde van [eiser] en het griffierecht daaronder begrepen.
3.2.
Aan zijn vordering heeft [eiser] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat [gedaagde] een onjuiste opgave bij de Belastingdienst heeft gedaan van het aantal door [eiser] gewerkte uren in 2019, te weten 823 in plaats van 407 uren. Hierdoor is [eiser] gehouden belasting te betalen over loon dat hij niet ontvangen heeft. [gedaagde] dient bij zowel het UWV als de Belastingdienst een juiste opgave te doen en de door [eiser] als gevolg van de onjuiste opgave geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat. Voorts heeft [eiser] gesteld dat hij conform de door hem gemaakte en in het geding gebrachte berekening aanspraak maakt op een loonbedrag van € 14.615,32 bruto – onder aftrek van het reeds uitgekeerde bedrag van € 5.600,- netto – en op een bedrag van € 595,75 aan verblijfskosten. De voornoemde bedragen dienen vermeerderd te worden met een wettelijke verhoging van 50% in de zin van artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Voorts is [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van € 549,34 aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd in de zin van artikel 6:96 lid 2 onder c BW. Alle voornoemde bedragen dienen vermeerderd te worden met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf het moment van de opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening. Ten slotte is [gedaagde] aan [eiser] de proceskosten verschuldigd.
3.3.
In de onderhavige verzetprocedure heeft [eiser] per brief van 18 juni 2021 de vorderingen onder a en b van de (oorspronkelijke) dagvaarding ingetrokken. Dit betekent dat na voornoemde eisvermindering alleen nog de in rechtsoverweging 3.1 genoemde vorderingen onder c tot en met h gehandhaafd worden.
3.4.
[gedaagde] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] ontvankelijk te verklaren in haar verzet, haar te ontheffen van de tegen haar uitgesproken veroordeling en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente.
3.5.
[gedaagde] heeft daartoe – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd. De door [eiser] als productie 4 bij dagvaarding overgelegde berekening ter zake de gevorderde bedragen aan vermeend achterstallig loon en vermeende achterstallige verblijfskosten is onduidelijk, omdat niet is aangetoond waarop de berekening is gebaseerd. Volgens [gedaagde] is aan [eiser] het juiste loon uitbetaald. Nu de loonvordering niet vaststaat, dient geen wettelijke verhoging toegepast te worden. Ten slotte heeft [gedaagde] aangevoerd dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten afgewezen dienen te worden, omdat geen veertiendagenbrief is verzonden.

4..De beoordeling

vermindering van eis
4.1.
De in de oorspronkelijke dagvaarding genoemde vorderingen onder a en b zijn per brief van 18 juni 2021 door [eiser] ingetrokken. Nu door het verzet van [gedaagde] de instantie ingevolge het bepaalde in artikel 147 Rv is heropend en de verstekprocedure wordt voortgezet kan, gelet op die intrekking door [eiser] van dat deel van zijn vordering, het verstekvonnis niet in stand blijven en zal ter zake worden vernietigd.
de overige vorderingen
4.2.
Tussen partijen is in geschil of [eiser] uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en de op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde cao aanspraak kan maken op achterstallig loon ten bedrage van € 14.615,32 bruto onder aftrek van een bedrag van € 5.600,00 netto.
4.3.
Uit artikel 7:610 lid 1 BW volgt dat loon datgene is wat als bedongen tegenprestatie voor de arbeid door de werkgever aan de werknemer verschuldigd is.
4.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) rust op [eiser] de stelplicht en – zo daaraan wordt toegekomen – de bewijslast van zijn stelling dat sprake is van achterstallig loon. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [eiser] een door zijn gemachtigde gemaakte berekening in het geding gebracht (productie 4 bij dagvaarding). Deze berekening bevat een totaaloverzicht dat, voor zover van belang, als volgt luidt:
[afbeelding]
Achter het bovenstaande totaaloverzicht zit – uitgezonderd de loonstroken over november en december 2018 – per loonstrook een weekberekening van de uren en een berekening van de verblijfskosten gevoegd. Door [gedaagde] is vorenstaande berekening betwist omdat volgens haar onduidelijk is waarop deze is gebaseerd.
4.5.
Overwogen wordt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van [eiser] te kennen gegeven dat vorenstaande berekening is gemaakt op basis van de door [eiser] aangeleverde informatie en de van toepassing zijnde cao. Bij akte na comparitie, tevens conclusie van antwoord in oppositie zijn als productie 12 tot en met 17 de artikelen van de cao overgelegd die volgens [eiser] door [gedaagde] bij de loonbetaling niet (juist) zijn toegepast. Naar het oordeel van de kantonrechter kan uit de overgelegde berekening van [eiser] en de artikelen uit de cao echter niet worden afgeleid dat en waarom hij conform zijn arbeidsovereenkomst (en de daarop van toepassing zijnde cao) te weinig loon heeft ontvangen. Het had, mede gelet op de betwisting van [gedaagde] , op de weg van [eiser] gelegen de informatie waarop de berekening is gebaseerd in het geding te brengen, nader te concretiseren wat onjuist zou zijn aan de loonbetaling van [gedaagde] en toe te lichten op welke wijze de cao in zijn eigen berekening wel juist zou zijn toegepast. De enkele stellingen van [eiser] dat de extra vergoeding van de uren van 50% niet volledig zijn meegenomen (artikel 33 van de cao), de toeslag op eendaagse nachtritten niet dan wel niet juist is verdisconteerd (artikel 37 van de cao), verblijfskosten niet alleen uit koffiegeld bestaan (artikel 40 van de cao), [gedaagde] gehouden is tot volledige loondoorbetaling bij arbeidsongeschiktheid (artikel 16 van de cao), [eiser] recht heeft op 9,14 ATV uren (artikel 68 van de cao) en [eiser] recht heeft op verlofuren naar rato (artikel 67 van de cao), zijn daartoe onvoldoende, omdat de kantonrechter dat zonder nadere onderbouwing niet kan vaststellen. Ook valt niet in te zien hoe de stelling van [eiser] dat zijn berekening conform de cao is gemaakt en qua duur van de werktijden min of meer overeenkomt met de uren zoals overgelegd door [gedaagde] , kan leiden tot de conclusie dat [eiser] te weinig loon uitbetaald heeft gekregen. Nu de nadere onderbouwing (met stukken) van de stelling van [eiser] dat sprake is van achterstallig loon ontbreekt, wordt niet aan bewijslevering toegekomen. Dit betekent dat niet vast is komen te staan dat sprake is van achterstallig loon. De vordering onder c wordt daarom afgewezen.
4.6.
De vordering onder d strekt tot betaling van achterstallige verblijfskosten ten bedrage van € 595,75. Hetgeen hiervoor ten aanzien van de vordering onder c is overwogen, geldt eveneens voor de vordering onder d. Dit betekent dat de vordering onder d wordt afgewezen.
4.7.
Nu de vorderingen onder c en d worden afgewezen, zijn de vorderingen onder e, f en g ook niet toewijsbaar.
4.8.
Het voorgaande brengt mee dat het verstekvonnis moet worden vernietigd en dat de vorderingen van [eiser] (alsnog) zullen worden afgewezen.
4.9.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de (verstek- en verzet)procedure veroordeeld. Eventuele kosten van het betekenen van het verstekvonnis en van het uitbrengen van de verzetdagvaarding zullen echter op grond van het bepaalde in artikel 141 Rv voor rekening van [gedaagde] komen, omdat deze kosten een gevolg zijn van het feit dat [gedaagde] in eerste instantie niet verschenen is. De kosten van het betekenen van het verstekvonnis worden begroot op nihil, nu gesteld noch gebleken is dat het verstekvonnis aan [gedaagde] is betekend. De door [eiser] te vergoeden kosten aan de zijde van [gedaagde] worden vastgesteld op € 746,- (2 punten × tarief € 373,-) aan salaris voor de gemachtigde.
4.10.
De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als in de beslissing vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.
4.11.
De gevorderde wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW over de proceskosten en de nakosten is niet toewijsbaar, nu geen sprake is van een handelsovereenkomst. Toegewezen wordt de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zoals in de beslissing vermeld.

5..De beslissing

De kantonrechter:
vernietigt het op 22 september 2020 onder zaaknummer 8718424 / CV EXPL 20-29457 tussen partijen gewezen verstekvonnis;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de oorspronkelijke vordering van [eiser] af,
veroordeelt [eiser] in de kosten van de verzetprocedure tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 746,- aan salaris voor de gemachtigde, voornoemd bedrag vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de uitspraak van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening; en indien [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, begroot op € 124,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Ook is [eiser] de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over al deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
[46009]