In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de eigendom van roerende zaken die in beslag zijn genomen door de executant. De zaak betreft een executiegeschil naar aanleiding van een huurovereenkomst tussen de executant en de geëxecuteerde, waarbij de geëxecuteerde een zonnestudio exploiteerde. De executant had de huurovereenkomst ontbonden en de geëxecuteerde gelast de bedrijfsruimte te ontruimen. Na het leggen van beslag op de inventaris, waaronder vier zonnebanken, heeft de belanghebbende zich gemeld en gesteld dat hij eigenaar was van de in beslag genomen zaken op basis van een pandrecht dat hij zou hebben verkregen in 2016.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de door de belanghebbende gestelde eigendom en pandrecht niet aan de executant kunnen worden tegengeworpen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de belanghebbende geen bewijs heeft geleverd van een geregistreerde geldleningsovereenkomst of een geldig pandrecht. Hierdoor is het niet aannemelijk dat de belanghebbende in een eventuele bodemprocedure kan bewijzen dat hij een beter recht heeft op de inventaris. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de geëxecuteerde ten tijde van de beslaglegging eigenaar was van de inventaris en dat de bezwaren van de belanghebbende en de geëxecuteerde niet in de weg staan aan de openbare verkoop van de roerende zaken, die is aangezegd voor 29 oktober 2021.
De voorzieningenrechter heeft de belanghebbende en de geëxecuteerde veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de executant, die zijn begroot op € 50,-. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.