ECLI:NL:RBROT:2021:10386

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
ROT 21/1133
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van zorg- en huurtoeslag in verband met toeslagpartnerschap en wijziging van wetgeving

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 20 oktober 2021, is het beroep van eiseres gegrond verklaard. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van zorg- en huurtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen, die was gebaseerd op de vaststelling dat haar echtgenoot met terugwerkende kracht als toeslagpartner moest worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering onterecht was, omdat de wetgeving per 1 januari 2021 was gewijzigd, waardoor terugwerkende kracht voor het toeslagpartnerschap niet meer van toepassing was. Eiseres en haar partner waren op 11 november 2020 getrouwd, en de rechtbank vond het onredelijk dat de terugvordering over het gehele jaar 2020 werd gehandhaafd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en de terugvorderingen, en bepaalde dat de Belastingdienst binnen zes weken een nieuwe berekening van de voorschotten zorg- en huurtoeslagen moest maken. Tevens werd het betaalde griffierecht aan eiseres vergoed. De rechtbank concludeerde dat de belangen van eiseres niet in evenredige verhouding stonden tot de gevolgen van de terugvordering, vooral gezien de recente wetswijziging die de terugwerkende kracht van het toeslagpartnerschap niet meer toestond.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1133

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaats] , eiseres,

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr.drs. S.H. van Wingerden).

Procesverloop

In het besluit van 29 december 2020 (primair besluit) heeft verweerder de voorschotten van toeslagen voor 2020 voor eiseres opnieuw berekend, waarbij de zorgtoeslag voor 2020 is vastgesteld op nihil en het voorschot huurtoeslag voor 2020 is vastgesteld op € 1.255,-.
In het besluit van 26 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2021 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot [naam echtgenoot eiseres] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [persoon A] .

Overwegingen

1. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak in eerste instantie de verlaging van de voorschotten zorgtoeslag naar nihil en huurtoeslag naar € 1.255,-. Voorts zullen de hieruit voortvloeiende terugvorderingen bij rechtsoverweging 9. van deze uitspraak aan de orde komen.
Van belang zijnde feiten:
2.1
Eiseres woonde van 1 april 2017 tot 9 november 2020 op het adres [adres 1] te Rotterdam. De heer [naam echtgenoot eiseres] (hierna: partner) woont vanaf 1 juli 2019 met huurcontract op hetzelfde adres. Verweerder heeft deze huursituatie geaccepteerd en hem over 2019 niet als toeslagpartner van eiseres aangemerkt. Eiseres en haar partner zijn op 9 november 2020 samen verhuisd naar het huidig adres [adres 2] te Rotterdam en op 11 november 2020 zijn zij getrouwd.
Van belang zijnde besluiten:
2.2.
Bij besluit van 27 december 2019 heeft verweerder eiseres een voorschot zorgtoeslag over 2020 toegekend van € 1.250,- en een voorschot huurtoeslag toegekend van
€ 2.016,-. Bij voorschotbeschikkingen van 23 april 2020, 22 oktober 2020 en 23 november 2020 is de zorgtoeslag ongewijzigd vastgesteld op € 1.250,- en de huurtoeslag van eiseres is gewijzigd naar € 3.057,-, respectievelijk € 3.321,- en € 3.198,-.
Voorts is met het primaire besluit de voorschot zorgtoeslag voor 2020 voor eiseres vastgesteld op € 0,- en de voorschot huurtoeslag voor 2020 is vastgesteld op € 1.255,-.
Bij besluit van eveneens 29 december 2020 is aan de partner van eiseres een voorschot zorgtoeslag over 2020 van € 1.238,- toegekend. Bij besluit van 10 mei 2021 is het voorschot zorgtoeslag over 2020 voor de partner van eiseres vastgesteld op € 1.834,-.
Bij voorschotbeschikking van 10 mei 2021 is de zorgtoeslag over 2020 voor eiseres vastgesteld op € 0,- en is de huurtoeslag over 2020 vastgesteld op € 2.342,-.
3.1.
Verweerder heeft de voorschotten zorg- en huurtoeslag van eiseres met het primaire besluit verlaagd onder overweging dat de heer [naam echtgenoot eiseres] over 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 als toeslagpartner van eiseres is aan te merken. Bij de berekening wordt rekening gehouden met haar inkomen van € 8.000,- en het inkomen van haar toeslagpartner van € 21.980,-, waardoor het geschatte toetsingsinkomen wordt vastgesteld op € 29.980,-.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de heer [naam echtgenoot eiseres] door het huwelijk op 11 november 2020 met ingang van 1 december 2020 toeslagpartner is van eiseres. Omdat zij beiden vanaf 1 januari 2020 op hetzelfde woonadres staan ingeschreven, is met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2020 sprake van toeslagpartnerschap tussen eiseres en de heer [naam echtgenoot eiseres] . In het verweerschrift wordt erkend dat eiseres met het bestreden besluit beter geïnformeerd had moeten worden over de uitleg waarom er ook voor het huwelijk sprake is van een toeslagpartnerschap.
3.2.
Voor zover eiseres aangeeft dat met ingang van 1 januari 2021 de wet is gewijzigd, heeft verweerder erkend dat met ingang van deze datum artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) niet meer verwijst naar artikel 5a, tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) waardoor de terugwerkende kracht niet langer wordt toegepast. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu aan deze wetswijziging geen terugwerkende kracht is verleend, deze nieuwe wettekst niet toegepast kan worden op de situatie van eiseres. Verweerder begrijpt dat het voor eiseres onrechtvaardig voelt dat er met terugwerkende kracht een toeslagpartnerschap wordt vastgesteld, maar op grond van het dwingendrechtelijk karakter, is er geen ruimte om hiervan af te wijken.
3.3.
Voorts is in het verweerschrift opgemerkt dat indien partners beide aanspraak maken op een toeslag, slechts één van beide de toeslag kan ontvangen met de ander als toeslagpartner. Ter zitting van 21 juli 2020 heeft verweerder toegelicht dat met het besluit van 29 december 2020 aan de partner van eiseres een voorschot zorgtoeslag over 2020 van € 1.238,- toegekend, welke inmiddels met het besluit van 10 mei 2021 is vastgesteld op € 1.834,-. Het bij eiseres teruggevorderde bedrag van € 1.250 is haar via deze weg deels weer ten goede gekomen. Voor zover met het primaire besluit de zorgtoeslag van eiseres op nihil is vastgesteld, dient dit als een kennelijke misslag te worden aangemerkt.
4. Eiseres is van mening dat de heer [naam echtgenoot eiseres] vanaf het trouwmoment in november 2020 als toeslagpartner dient te worden aangemerkt. Dat het toeslagpartnerschap met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 wordt toegepast acht eiseres onredelijk. Indien zij dit geweten hadden, waren zij na 1 januari 2021 getrouwd, omdat vanaf deze datum de terugwerkende kracht niet langer wordt toegepast. Eiseres stelt dat door deze wetswijziging per 1 januari 2021 blijkt dat ook de wetgever van mening is dat de terugwerkende kracht van het toeslagpartnerschap over het gehele jaar onredelijk is bevonden. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat verweerder haar had kunnen informeren over de zo rigoureuze gevolgen met terugwerkende kracht door de latere verandering in de woon/leefsituatie. Zij heeft diverse malen telefoontjes en brieven aan verweerder hierover gestuurd, zonder enige informatie van verweerder te ontvangen. Door het besluit heeft zij veel stress ervaren door slapeloze nachten en depressies. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding voor de mentale en emotionele schade die zij door de onredelijkheid van de beschikking heeft opgelopen.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Wettelijk kader
Artikel 3, eerste lid, van de Awir bepaalt dat partner van de belanghebbende degene is die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) als partner wordt aangemerkt.
Op grond van artikel 5 van de Awir wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen alsmede voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen, een wijziging in de omstandigheden van de belanghebbende of de partner die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand.
Artikel 5a van de Awr bepaalt in het eerste lid dat de echtgenoot als partner wordt aangemerkt en in het tweede lid dat degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, ook als partner wordt aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de Brp.
5.2.
Met ingang van 1 januari 2021 is de wet gewijzigd. Artikel 3, eerste lid, van de Awir verwijst nu niet meer naar artikel 5a, tweede lid, van de Awr waarin de terugwerkende kracht is vastgelegd. Vanaf 1 januari 2021 is in artikel 3, derde lid, van de Awir vastgelegd dat degene die ingevolge het eerste of tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, vanaf de dag waarop het partnerschap ingevolge het eerste of
tweede lid is ontstaan, ook als partner wordt aangemerkt in de daaropvolgende perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de Brp als de belanghebbende.
6. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied. De rechtbank stelt vast dat verweerder eerst met het verweerschrift van 7 juli 2021 gemotiveerd heeft toegelicht hoe de toeslagpartnerschap voor de zorg- en huurtoeslag over 2020 is vastgesteld en waarom de bezwaren van eiseres niet leiden tot een ander standpunt. De rechtbank is van oordeel dat aldus het bestreden besluit niet voorzien was van een deugdelijke motivering zoals bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Ten aanzien van de vraag of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden, overweegt de rechtbank als volgt.
7. De rechtbank is van oordeel dat door het huwelijk van eiseres op 11 november 2020, op grond van artikel 3, tweede lid, onder e, van de Awir, toeslagpartnerschap is ontstaan. Vast staat dat eiseres en haar partner in ieder geval vanaf 1 januari 2020 op hetzelfde woonadres ingeschreven stonden, zodat op grond van artikel 5a, tweede lid van de Awr, zoals deze tot 1 januari 2021 luidde, haar partner ook als toeslagpartner wordt aangemerkt in de andere perioden van 2020. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat op grond van het dwingend recht het toeslagpartnerschap van eiseres en haar partner volgens artikel 3, derde lid, van de Awir dan ingaat per 1 januari 2020.
Nu aan deze wetswijziging geen terugwerkende kracht is verleend, kan de nieuwe wettekst niet toegepast worden op de situatie van eiseres in 2020.
8. Voorts overweegt de rechtbank dat in het verweerschrift en ter zitting van 21 juli 2021 door verweerder is toegelicht dat indien partners beide aanspraak maken op een toeslag, slechts één van beide de toeslag kan ontvangen met de ander als toeslagpartner. Met het besluit van 29 december 2020 is aan de partner van eiseres een voorschot zorgtoeslag over 2020 van € 1.238,- toegekend, welke inmiddels op 10 mei 2021 is vastgesteld op € 1.834,-. Verweerder heeft het bestreden besluit, voor zover het voorschot zorgtoeslag van eiseres over 2020 op nihil is vastgesteld, niet langer gehandhaafd.

Ten aanzien van de terugvordering:

9. De rechtbank stelt vast dat in het primaire besluit en het bestreden besluit de terugvorderingen niet zijn vermeld. Ter zitting van 21 juli 2021 heeft verweerder toegelicht dat door het primaire besluit terugvorderingen zorgtoeslag van € 1.250,- en huurtoeslag € 1.943,- zijn ontstaan. Omdat de bezwaren van eiseres mede gericht waren tegen de terugvorderingen, is verweerder hierin meegegaan en heeft er in het verweerschrift alsnog een belangenafweging ten aanzien van terugvorderingen plaatsgevonden. Voorts heeft verweerder ter zitting toegelicht dat het terugvorderingsbedrag in eerste instantie € 3193,-. was. Met de toekenning van zorgtoeslag aan haar partner van € 1.238,- , welke met de beschikking van 10 mei 2021 hoger is vastgesteld en de aflossing die inmiddels heeft plaatsgevonden, staan op de datum van de zitting 21 juli 2021 nog terugvorderingsbedragen van € 370,- zorgtoeslag en huurtoeslag € 932,- open.
De partner van eiseres heeft ter zitting bevestigd dat de bezwaren gericht waren tegen de terugvorderingsaanslagen van € 1.250,- en € 1.943,-. Tevens is bevestigd dat eiseres inmiddels € 81,- per maand terugbetaalt en dat op 21 juli 2021 nog bedragen van € 370,- aan zorgtoeslag en € 932,- aan huurtoeslag open staan.
De rechtbank zal in het kader van de finale geschillenbeslechting de terugvordering mede beoordelen.
10. Ten aanzien van de terugvordering overweegt de rechtbank dat in het verweerschrift met toepassing van het Verzamelbesluit Toeslagen, laatstelijk aangepast per 15 januari 2021, de belangen van eiseres zijn afgewogen. De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat eiseres geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd en van bijzondere omstandigheden in dit geval geen sprake is.
De rechtbank is van oordeel dat geen gevolg is gegeven aan de overweging van in de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536, waarbij is overwogen dat onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan worden afgezien of het terug te vorderen bedrag kan worden gematigd, ook als die omstandigheden al bij de vaststelling van de toeslagen aan de orde konden komen. Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van dat besluit voor een belanghebbende namelijk niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. De rechtbank is van oordeel dat het gevolg van deze nieuwe uitleg van artikel 26 van de Awir is dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de terugvordering van toeslagen meer mogelijkheden krijgt om in individuele gevallen maatwerk te leveren, waarbij kennelijk het Verzamelbesluit Toeslagen ten onrechte beperkend werkt.
Verweerder heeft gesteld dat er geen sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. De omstandigheid dat het huwelijk in november met terugwerkende kracht een toeslagpartnerschap en daarmee een terugvordering ontstaat, is een bewuste keuze van de wetgever geweest. Hierbij is rekening gehouden met het feit dat het niet ongebruikelijk is dat personen eerst samenwonen en daarna in de loop van het jaar met elkaar trouwen, waarbij veelal ook voor het huwelijk reeds sprake zal zijn geweest van een gedeelde huishouding. Dat de wetgever de wettelijke bepaling per 1 januari 2021 heeft gewijzigd en de wetgever hierbij bewust gekozen heeft om aan deze wijziging geen terugwerkende kracht te verlenen, maakt volgens verweerder dat dit niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen en overweegt dat gelet op de wetswijziging per 1 januari 2021 kennelijk sprake is van een verandering van inzicht bij de wetgever voor de onderhavige situatie. Op grond van de wetswijziging wordt per 1 januari 2021 bij een huwelijk niet langer met terugwerkende kracht over het gehele jaar toeslagpartnerschap aangenomen. De rechtbank is van oordeel dat het huwelijk van eiseres op 11 november 2020 vlak bij de datum van deze wetgeving, per 1 januari 2021, is gelegen. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake is van een bijzondere omstandigheid om in een dergelijk geval niet met terugwerkende kracht naar 1 januari 2020, zijnde meer dan 10 maanden, wijziging van toeslagpartnerschap aan te nemen, nu de wetgever een terugwerkende kracht door het huwelijk per 1 januari 2021 niet langer gewenst acht. Verweerder had naar het oordeel van de rechtbank dit moeten aanmerken als een bijzondere omstandigheid bij het beoordelen van de terugvordering.
11. De rechtbank is van oordeel dat het terugvorderen in dit geval met terugwerkende kracht over de periode van 1 januari 2020 tot en met 30 november 2020, gelet op de bijzondere feitelijke wijziging van het partnerschap met terugwerkende kracht in haar situatie per 11 november 2020 niet in evenredige verhouding staat tot de gevolgen voor eiseres. Juist in het gewijzigde standpunt van de wetgever met betrekking tot de terugwerkende kracht van een huwelijk is het wrang dat dan ook met terugwerkende kracht van eiseres wordt teruggevorderd.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de beslissing tot terugvordering over de periode van 1 januari 2020 tot en met 30 november 2020 wordt vernietigd.
12. Gelet hierop dient verweerder ten aanzien van de vaststelling van zorgtoeslag voor eiseres over 2020 op nihil, de inmiddels aan de partner van eiseres per 10 mei 2021 toegekende zorgtoeslag over 2020 van € 1.834,- en het op 21 juli 2021 openstaande bedrag van € 370,- te beoordelen of er nog sprake is van een terug te vorderen bedrag. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de door eiseres terug betaalde bedragen en verrekeningen die inmiddels hebben plaatsgevonden.
Ten aanzien van de vaststelling van het voorschot huurtoeslag van eiseres over 2020 van € 1.255,- de terugvordering van huurtoeslag van € 1.943,- en bij het besluit van 10 mei 2021 toegekende huurtoeslag van € 2.342,- zal verweerder eveneens moeten bezien, welke gevolgen deze uitspraak heeft.
13. Het beroep is gegrond.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
16. Het verzoek van eiseres om een schadevergoeding voor de mentale en emotionele schade door de onredelijkheid van de beschikking heeft opgelopen is niet onderbouwd en wijst de rechtbank af.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en de door verweerder vastgestelde terugvorderingen van zorgtoeslag en huurtoeslag van eiseres over 2020;
  • bepaalt dat verweerder binnen zes weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuwe berekening over de voorschotten zorg- en huurtoeslagen van eiseres (en haar partner) over 2020 maakt;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van mr. G.J. Machwirth, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020.
De rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.