3.1.2.Standpunt verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. Het daartoe gevoerde betoog van de raadsman is zodanig uitvoerig, met heel veel contextinformatie en details, dat het voor de rechtbank lastig is om daaruit verweren of uitdrukkelijk onderbouwde standpunten te destilleren.
Voor zover de rechtbank het verweer begrijpt, komt het primaire standpunt van de verdediging er in de kern op neer dat de bewijsmiddelen zoveel onduidelijke of onverklaarbare elementen bevatten, dat op basis daarvan niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de ten laste gelegde berichten (op data) in de in de tenlastelegging genoemde periodes door de verdachte zijn gestuurd. Gesteld wordt dat vermoedelijk sprake is geweest van manipulatie / knip- en plakwerk in de bedreigende berichten door (één van) de aangevers. De verdediging stelt dat de aangevers, of één van hen, de berichten zelf hebben geredigeerd dan wel oude berichten van de verdachte hebben gekopieerd of overgetypt en (vervolgens) hebben ingebroken in de telefoon van de verdachte en het hebben doen lijken alsof hij de berichten heeft verstuurd.
Subsidiair is aangevoerd dat geen sprake is van strafbare bedreigingen. Bij de verdachte was geen sprake van opzet (ook niet in voorwaardelijke zin) om bij de aangevers de vrees op te wekken dat tegen hen geweld zou worden gebruikt. Gelet op de context waarin deze uitlatingen zijn gedaan, kunnen zij zich ook niet daadwerkelijk bedreigd hebben gevoeld. In dat kader is gewezen op de in het pleidooi uitgebreid naar voren gebrachte context en achtergrond, en met name de langdurige affectieve en zakelijke relatie die de verdachte heeft gehad met zijn ex-partner (formeel nog echtgenote) [naam slachtoffer 2] en de langdurige vriendschappelijke relatie die hij heeft gehad met [naam slachtoffer 1] . Daarbij is onder meer opgemerkt dat de verdachte en [naam slachtoffer 2] in de periode waarin de berichten zouden zijn verstuurd ook normaal contact met elkaar hadden, ondanks de verslechterde relatie en de echtscheidingsprocedure waarin zij verwikkeld waren (en zijn). De verdachte is ook steeds loyaal aan [naam slachtoffer 2] geweest. Van enige agressiviteit van zijn kant naar haar en naar [naam slachtoffer 1] was geen sprake. De uitlatingen zijn enkel in emotie gedaan.
Wanneer de berichten worden bezien in die context, kan volgens de verdediging niet blijken van vrees bij [naam slachtoffer 2] en [naam slachtoffer 1] voor het daadwerkelijk toepassen van geweld door de verdachte.
Meer subsidiair heeft de verdediging verzocht om te gelasten dat nader onderzoek door een forensisch deskundige wordt gedaan aan (onder meer) de telefoons van alle betrokkenen, de server van [naam slachtoffer 1] en de voormalige server van de verdachte die in het bezit is van [naam slachtoffer 2] .
3.1.3.Beoordeling
Zijn de ten laste gelegde berichten door de verdachte verstuurd?
De eerste vraag die moet worden beantwoord, is of wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte degene is die de ten laste gelegde berichten (op data) in de in de tenlastelegging genoemde periodes heeft gestuurd.
De verdachte heeft dit ontkend. Hij heeft op de zitting van 17 augustus 2021 verklaard dat hij de onder 1 ten laste gelegde berichten niet op 4 en 8 september 2020, maar op 9 maart 2020 aan [naam slachtoffer 1] heeft gestuurd. Hij ontkent de onder 2 en 3 ten laste gelegde berichten aan [naam slachtoffer 2] respectievelijk zijn dochter [naam slachtoffer 4] te hebben gestuurd. Hij verklaart dat hij wel eerder, namelijk in 2018, ‘zulke berichten’ aan [naam slachtoffer 2] heeft gestuurd, maar dat hij daarvoor al is veroordeeld.
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de verdachte de berichten met de in de tenlastelegging vermelde teksten heeft verzonden (met uitzondering van de zin ‘Ik heb je de garantie gegeven jou te kunnen opruimen’, waar [naam slachtoffer 2] over heeft verklaard). De aangevers hebben de door hen ontvangen berichten aan de politie getoond. Bij het uitlezen van de telefoon van de verdachte is gebleken dat deze berichten ook daadwerkelijk vanaf zijn telefoon zijn verzonden (op data in de ten laste gelegde periodes) en dat dit ook het geval is ten aanzien van de bij dit onderzoek aangetroffen berichten aan zijn dochter [naam slachtoffer 4] . De verdachte heeft de berichten aan [naam slachtoffer 1] verzonden op 4 en 8 september 2020, de berichten aan [naam slachtoffer 2] op 5 september 2020 en de berichten aan zijn dochter [naam slachtoffer 4] op 11 april 2020.
De verdediging heeft de authenticiteit en betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen op verschillende punten in twijfel getrokken. Deze twijfels zouden maken dat het bewijs voor het tenlastegelegde ontbreekt althans onvoldoende is, en het naar voren gebrachte alternatieve scenario zou daardoor worden gestaafd. De rechtbank licht in het navolgende toe waarom zij de verdediging niet volgt in dit betoog.
De verdediging heeft er ten eerste op gewezen dat de tijdstippen van ontvangst van WhatsApp-berichten aan [naam slachtoffer 1] op 4 en 8 september 2020 (feit 1) niet overeenstemmen met de tijden waarop deze berichten, blijkens de op 19 september 2021 door verbalisant [naam verbalisant 1] gemaakte uitdraai van de berichten in de telefoon van de verdachte, zouden zijn verzonden. Er is in beide gevallen sprake van een tijdsverschil van twee uur tussen verzending en ontvangst. De rechtbank constateert dat dit juist is, maar acht dit verklaarbaar. Beide berichten zijn immers midden in de nacht verzonden en het is daardoor niet ondenkbaar dat de telefoon van [naam slachtoffer 1] tijdelijk uit dan wel op de vliegtuigstand heeft gestaan en de berichten daardoor twee uur later zijn binnengekomen. Ook is denkbaar dat de tijd in zijn telefoon op dat moment niet juist was ingesteld.
Tevens is aangevoerd dat er een verschil zit tussen het bericht van 4 september 2020 dat bij de aangifte is gevoegd en het bericht van die datum dat in de telefoon van de verdachte is aangetroffen. In het bericht bij de aangifte staat het woord ‘homo’s’ correct gespeld, maar in het proces-verbaal van bevindingen met nummer [nummer proces-verbaal] , waarin de berichten uit de telefoon van de verdachte zijn opgenomen, staat dit woord geschreven met een vraagteken in plaats van een apostrof. De verbalisant heeft uitdrukkelijk vermeld dat de teksten letterlijk, inclusief spel- en tikfouten, zijn gekopieerd, zodat de verklaring voor dit verschil volgens de verdediging moet zijn dat er met de berichten is geknoeid.
Ook dit betreft naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid die reden is om aan de aangifte dan wel het proces-verbaal van bevindingen te twijfelen. Zoals de officier van justitie ook heeft opgemerkt, komt het regelmatig voor dat bij het kopiëren van tekst vanuit het ene naar het andere programma een letter, teken of cijfer verkeerd wordt overgenomen. Het is heel goed denkbaar dat dit in dit geval ook is gebeurd. Er is niet gebleken van aanwijzingen die de lezing van de verdediging staven.
Verder is gesteld dat de berichten volgens [naam slachtoffer 1] en volgens verbalisant [naam verbalisant 2] , die in zijn telefoon gekeken heeft, zouden zijn verstuurd vanaf het telefoonnummer [gsm-nummer 1] , terwijl uit de uitdraai van de berichten blijkt dat deze berichten zijn verstuurd vanaf het telefoonnummer [gsm-nummer 2] . Op basis van de uitdraai van de berichten stelt de rechtbank vast dat deze berichten zijn verstuurd vanaf een WhatsApp-account dat is gekoppeld aan het telefoonnummer [gsm-nummer 2] . Dit betreft een uitdraai van de berichten die rechtstreeks uit het uitleesprogramma is gemaakt en heeft daarom de meeste bewijswaarde. Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [naam verbalisant 2] blijkt ook dat dit één van de zes telefoonnummers is die in de telefoon van [naam slachtoffer 1] onder het contact ‘ [naam verdachte] ’ waren opgeslagen. De door deze verbalisant gerelateerde bevinding dat de WhatsApp-berichten vanaf het telefoonnummer [gsm-nummer 1] waren verstuurd, is achteraf bezien dus niet juist, maar dit doet niets af aan de betrouwbaarheid van de aangifte en van de (overige) bevindingen van deze verbalisant bij het bekijken van de berichten in de telefoon van [naam slachtoffer 1] en de door hem daarvan gemaakte foto’s.
Met betrekking tot de berichten die aan [naam slachtoffer 2] zijn gestuurd (feit 2), heeft de verdediging onder meer gesteld dat de verklaring van [naam slachtoffer 2] afwijkt van hetgeen in het proces-verbaal van bevindingen met nummer [nummer proces-verbaal] en op de recent gemaakte uitdraai van de berichten in de telefoon van de verdachte is vermeld. [naam slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij deze berichten via iMessage had ontvangen, terwijl uit de genoemde uitdraai van de berichten blijkt dat die zijn verzonden via Gmail. Ook heeft zij verklaard dat zij deze berichten op 22, 29, 30 en 31 augustus en 5 september 2020 zou hebben ontvangen, terwijl uit genoemd proces-verbaal en genoemde uitdraai van de berichten blijkt dat er alleen op 5 september 2020 berichten aan haar zijn gezonden.
De rechtbank constateert dat deze verschillen inderdaad bestaan, maar is van oordeel dat dit niet maakt dat de verklaring van [naam slachtoffer 2] (in zijn geheel) onbetrouwbaar is en niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Op basis van het proces-verbaal van bevindingen en de uitdraai van de berichten staat vast dat op 5 september 2020 aan [naam slachtoffer 2] twee berichten zijn gestuurd met daarin de in de aangifte en de tenlastelegging genoemde teksten (met uitzondering van de zin ‘Ik heb je de garantie gegeven jou te kunnen opruimen’). Deze berichten zijn verzonden via Gmail vanaf het Gmail-account met het adres [naam e-mailadres] .
Ten aanzien van de WhatsApp-berichten die op 11 april 2020 aan [naam slachtoffer 4] , de dochter van [naam slachtoffer 2] en de verdachte, zijn gestuurd (feit 3), heeft de verdediging aangevoerd dat deze niet zijn aangetroffen in de telefoon van [naam slachtoffer 4] , dat [naam slachtoffer 4] hier ook niet over is gehoord en dat [naam slachtoffer 2] toegang had tot de telefoon van [naam slachtoffer 4] , maar desondanks destijds met betrekking tot deze berichten geen melding heeft gedaan bij de politie. Ook is gesteld dat uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [naam verbalisant 1] van 10 december 2020 blijkt dat [naam slachtoffer 1] deze berichten uit de telefoon van [naam slachtoffer 4] zou hebben gehaald, veilig zou hebben gesteld op zijn eigen e-mailserver en vervolgens vanaf zijn e-mailadres aan verbalisant [naam verbalisant 1] zou hebben toegezonden.
De rechtbank overweegt dat hetgeen is vermeld in het genoemde proces-verbaal van 10 december 2020 op andere berichten ziet dan de onder 3 ten laste gelegde berichten. Ten aanzien van de ten laste gelegde berichten stelt de rechtbank vast dat verbalisant [naam verbalisant 1] die bij het onderzoek aan de telefoon van de verdachte op 15 oktober 2020 in de telefoon van de verdachte heeft aangetroffen. Dat blijkt uit het daarover opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met nummer [nummer proces-verbaal] . Ook blijkt dit uit de uitdraai van de berichten uit de telefoon van de verdachte, op basis waarvan tevens vast staat dat die zijn verzonden vanaf het WhatsApp-account dat is gekoppeld aan het telefoonnummer [gsm-nummer 2] . Gelet hierop is ook ten aanzien van dit feit geen sprake van de door de verdediging gestelde onduidelijkheden.
De verdediging heeft tot slot aangevoerd dat het telefoonnummer [gsm-nummer 2] op de betreffende data niet bij de verdachte in gebruik was en dat de verdachte het Gmail-adres [naam e-mailadres] niet kent of gebruikt. De verdediging heeft een en ander echter op geen enkele manier aannemelijk gemaakt.
Ter afronding van de bespreking van de bewijsmiddelen en de daartegen door de verdediging opgeworpen bezwaren overweegt de rechtbank als volgt. Anders dan de verdediging lijkt te bepleiten, is het niet aan het Openbaar Ministerie om tot in detail aan te tonen dat er niet met de bewijsmiddelen is gerommeld. Hier geldt dat voldoende is dat kan worden aangenomen dat de opgeworpen vraagpunten verklaarbaar zijn, zonder dat deze door het Openbaar Ministerie tot op feitelijk detailniveau daadwerkelijk zijn onderzocht en verklaard.
De rechtbank acht het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs voldoende betrouwbaar, en hetgeen de verdediging heeft aangevoerd volstaat niet om die betrouwbaarheid te ondermijnen. De suggesties en verdachtmakingen die door de verdediging naar voren zijn gebracht, namelijk dat sprake zou zijn van manipulatie of knip- en plakwerk door de aangevers, zijn gelet op de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen ongeloofwaardig.
Het feit dat de verzonden berichten op de telefoon van de verdachte zijn aangetroffen, kan, volgens de verdachte, enkel worden verklaard doordat de aangever(s) op zijn telefoon zouden hebben ingebroken en de berichten daarin zouden hebben geplaatst. Deze bewering lijkt echter te berusten op zuivere speculatie: het dossier noch het pleidooi van de verdediging biedt daarvoor enig aanknopingspunt.
Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de betrouwbaarheid van de aangiften en de overige bewijsmiddelen wordt versterkt door het feit dat de inhoud van de berichten wordt gekenmerkt door een bepaalde toon en inhoud die overeenkomt met en past bij het gedrag van de verdachte in de periode waarin de berichten zouden zijn verstuurd.
Ten aanzien van het door de officier van justitie genoemde bericht van 8 september 2020 aan de dochter van de verdachte kan geen bewezenverklaring volgen, omdat de tekst van dit bericht (kort gezegd: dat bij haar moeder een handgranaat naar binnen zal worden gegooid) niet in de tenlastelegging van feit 3 is opgenomen.
Is sprake van strafbare bedreigingen?
Voor bewezenverklaring van bedreiging is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied, dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht. Bewijs dat die vrees daadwerkelijk bij de aangevers is ontstaan, is – anders dan de verdediging heeft bepleit – niet vereist. De beoordeling of sprake is van redelijke vrees is immers geobjectiveerd.
Gelet op de tekst van de berichten gaat het om uitlatingen die naar hun aard als bedreigend zijn aan te merken. In de berichten zijn expliciet doodsbedreigingen geuit. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm daarvan is bewezen dat de verdachte hiermee het opzet had om de aangevers te bedreigen. Uit de aard van deze uitlatingen en de omstandigheden waaronder deze zijn gedaan, namelijk de context daarvan, het verleden dat de verdachte met [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] had en de steeds verder verslechterde relatie tussen hen, kon door deze uitlatingen bij zowel [naam slachtoffer 1] als [naam slachtoffer 2] de redelijke vrees ontstaan dat de verdachte de bedreigingen zou (laten) uitvoeren en zij hierbij het leven zouden kunnen verliezen. Bewezen is daarom dat het strafbare bedreigingen zijn.
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Voorwaardelijk verzoek om nader forensisch onderzoek
Het meer subsidiair gedane verzoek om door een forensisch deskundige onderzoek te laten doen aan (onder meer) de telefoons en servers is gebaseerd op het standpunt van de verdediging dat het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs niet kan kloppen. Zoals hiervoor overwogen, volgt de rechtbank dat standpunt niet, omdat de door de verdediging aangevoerde vermeende discrepanties verklaarbaar zijn. Tegen die achtergrond is dit verzoek onvoldoende onderbouwd en zal het daarom worden afgewezen.