ECLI:NL:RBROT:2021:10264

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
ROT 19/4801
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing spoedaanvraag bekostiging brandveiligheidsmaatregelen schoolgebouw en beoordeling van de rechtsgeldigheid van de Verordening voorzieningen huisvesting Rotterdam 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een schoolbestuur en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.G. Hendriks, had een spoedaanvraag ingediend voor bekostiging van brandveiligheidsmaatregelen voor haar schoolgebouw, maar deze aanvraag werd door verweerder afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 7 september 2021, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van verweerder.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de spoedaanvraag terecht was, omdat de noodzakelijke aanpassingen voor brandveiligheid niet konden worden aangemerkt als herstel van een constructiefout of als renovatie in de zin van de Wet op het primair onderwijs (WPO) en de Verordening voorzieningen huisvesting Rotterdam 2015. Eiseres had aangevoerd dat de brandcompartimentering tussen de verdiepingen niet voldeed aan de brandveiligheidsvoorschriften, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet onder de definitie van constructiefout viel, aangezien het niet ging om een gebrek in de dragende constructie van het gebouw.

Daarnaast werd het beroep op het vertrouwensbeginsel door de rechtbank afgewezen. Eiseres had gesteld dat verweerder de indruk had gewekt dat de kosten voor de brandveiligheidsmaatregelen vergoed zouden worden, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een toezegging van verweerder. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiseres ongegrond was en dat er geen recht op vergoeding van de kosten bestond. Tevens werd geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, waarvoor de Staat een schadevergoeding van € 500,00 aan eiseres moest betalen. De rechtbank heeft ook het griffierecht en de proceskostenvergoeding aan eiseres toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4801

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [vestigingsplaats eiseres], eiseres
(gemachtigde: mr. A.G. Hendriks),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. A.M.H. Dellaert).

Procesverloop

Met het besluit van 14 januari 2019 (primair besluit) heeft verweerder de spoedaanvraag van eiseres voor de bekostiging van brandveiligheidsmaatregelen afgewezen.
Met het besluit van 8 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 september 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verder zijn namens eiseres verschenen [naam 1], [naam 2] en [naam 3]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder zijn namens verweerder verschenen mr. S.J. van Hoogdalem, [naam 4], [naam 5] en [naam 6].

Overwegingen

Inleiding
1.1.
De school van eiseres is gevestigd aan de [adres]. Het oorspronkelijke gebouw bestond uit drie bouwlagen (kelder tot en met eerste verdieping). Bij besluit van 22 juli 2003 is aan eiseres een bouwvergunning verleend, onder andere voor de bouw van een vierde bouwlaag (tweede verdieping). Aan die vergunning zijn voorschriften verbonden die onder meer betrekking hebben op de brandveiligheid. Na de bouw van de vierde bouwlaag hebben de bouwinspecteur en de brandweer in 2004 getekend voor de ingebruikname van het schoolgebouw.
1.2.
De inspecteur Toezicht en Handhaving van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR) heeft bij diverse controles in 2016 en 2017 geconstateerd dat niet wordt voldaan aan de brandveiligheidsvoorschriften zoals verbonden aan de op 22 juli 2003 verleende vergunning en zoals opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Zo is tijdens een controle in maart 2017 gebleken dat de brandcompartimentering tussen de eerste en tweede verdieping van het gebouw niet in overeenstemming is met de gestelde brandveiligheidsvoorschriften en dat diverse aanpassingen noodzakelijk zijn. Eiseres heeft naar aanleiding van de constateringen van de VRR op 28 juni 2017 een aanvraag voor middelen om het schoolgebouw brandveilig te maken ingediend bij verweerder. Bij besluit van 25 augustus 2017 heeft verweerder aan eiseres een voorziening toegekend in de vorm van een taakstellend bedrag van maximaal € 25.000,00 inclusief BTW.
1.3.
Bij een nacontrole in september 2017 heeft de VRR geconstateerd dat de omvang van de werkzaamheden om het schoolgebouw brandveilig te maken groter was dan waarvan bij de eerdere controles werd uitgegaan. In september 2018 heeft een technisch adviesbureau, [naam bureau], in opdracht van eiseres een begroting gemaakt van de totale extra kosten om het schoolgebouw brandveilig te maken.
1.4.
Eiseres heeft vervolgens op 23 november 2018 een spoedaanvraag ingediend voor een bedrag van € 92.206,68 exclusief BTW voor het herstel van constructiefouten, nader omschreven als het brandveilig maken conform huidige wet- en regelgeving van het schoolgebouw. Verweerder heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 14 januari 2018 afgewezen.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft de kosten voor de noodzakelijke aanpassingen in het kader van het brandveilig maken van het schoolgebouw van eiseres niet vergoed, omdat hiervoor geen publiekrechtelijke grondslag bestaat.
Wettelijk kader
3. Het in dit beroep van belang zijnde wettelijk kader is als bijlage gevoegd bij deze uitspraak.
Goede procesorde
4. Verweerder heeft zich tijdens de zitting op het standpunt gesteld dat hij zich niet adequaat heeft kunnen voorbereiden op de nieuwe beroepsgronden, die eiseres heeft vermeld in de nadere stukken die zij op 27 augustus 2021 heeft ingediend. Hierbij heeft verweerder expliciet gewezen op de beroepsgrond dat de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Rotterdam 2015 (Verordening) onverbindend zou zijn. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat zij de nieuwe beroepsgronden heeft ingediend na een overleg met alle betrokkenen, welk overleg pas na de zomervakantie heeft kunnen plaatsvinden. De rechtbank overweegt dat de goede procesorde erop is gericht dat partijen en de rechtbank op tijd op de hoogte zijn van de standpunten van partijen, zich daarop kunnen voorbereiden en over en weer kunnen reageren. Dit brengt mee dat van partijen mag worden verwacht dat zij tijdig standpunten aanvoeren en stukken aanleveren. De rechtbank ziet niet in waarom eiseres niet eerder dan op 27 augustus 2021 de - principiële - beroepsgrond heeft kunnen aanvoeren dat de genoemde Verordening onverbindend zou zijn. Verweerder is, zo bleek tijdens de zitting, ook belemmerd geweest om adequaat te reageren op deze beroepsgrond. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze specifieke beroepsgrond in strijd is met de eisen van een goede procesorde en buiten beschouwing moet worden gelaten. De rechtbank beoordeelt wel alle overige (nieuw) aangevoerde beroepsgronden.
Beoordeling
Constructiefout
5.1.
Eiseres voert aan dat verweerder de spoedaanvraag ten onrechte heeft afgewezen, omdat sprake is van een voorziening in de huisvesting in de zin van artikel 92 van de Wet op het primair onderwijs (WPO) en de Verordening. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de noodzakelijke aanpassingen voor het brandveilig maken van het schoolgebouw vallen onder de in artikel 2, onder b, van de Verordening gehanteerde definitie van herstel van een constructiefout. Eiseres betoogt dat sprake is van een uitvoeringsfout en dat het voorkomen van de hieruit voortvloeiende schade bestaat uit het herstel hiervan. In geval van brand zal het vuur zich door de gebrekkige compartimentering immers snel door het schoolgebouw kunnen verspreiden.
5.2.1.
Artikel 1 van de Verordening bepaalt, voor zover van belang, dat onder constructiefout wordt verstaan: een gebrek aan de bouwconstructie. Een bouwconstructie is elk deel van een bouwwerk dat is bestemd om belasting te dragen. Dit kan bijvoorbeeld zijn een dragende wand, een vloer, een trap of hellingbaan, een ruit of de dakconstructie. Onder ‘belasting’ wordt in dit verband verstaan elke oorzaak van krachten op of vervormingen in de bouwconstructie. In een bouwwerk is de constructie(drager) verder te definiëren als dat deel van een bouwwerk dat verantwoordelijk is voor de stabiliteit van het bouwwerk. Zo ontstaat de scheiding tussen drager en inbouw. Anders geformuleerd: Alles wat herleidbaar uit twee of meer delen is samengevoegd is een constructie.
5.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de noodzakelijke aanpassingen voor het brandveilig maken van het schoolgebouw niet kunnen worden aangemerkt als herstel van een constructiefout, zoals bedoeld in artikel 92, eerste lid, van de WPO en de Verordening. De benodigde aanpassingen van de brandcompartimentering tussen de eerste en tweede verdieping van het schoolgebouw zien immers niet op de constructie van het gebouw zelf. Het gaat hier om de uitvoering van een brandwerende voorziening tussen twee verdiepingen van het gebouw en niet om een bouwwerk dat is bestemd om belasting te dragen en verantwoordelijk is voor de stabiliteit van het bouwwerk. Er is dus geen gebrek in de dragende constructie, waardoor bijvoorbeeld sprake kan zijn van gevaar voor instorting. Eiseres heeft daarnaast ook geen bouwkundig rapport ingediend waaruit blijkt dat sprake is van een constructiefout. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat in artikel 2, onder b, van de Verordening een andere, tweede definitie van een constructiefout wordt weergegeven. In artikel 1 van de Verordening wordt weergegeven wat onder het begrip constructiefout moet worden verstaan, terwijl in artikel 2 verschillende voorzieningen voor de toepassing van de Verordening worden onderscheiden, zoals het herstel van die constructiefouten. De vraag of de kosten voortvloeien uit uitvoeringsfouten doet zich pas voor wanneer eerst wordt vastgesteld dat sprake is van een constructiefout in de zin van artikel 1 van de Verordening. Dat is hier niet het geval.
Renovatie
6.1.
Eiseres voert verder aan dat de vereiste aanpassing van de brandcompartimentering voldoet aan de in de Verordening gehanteerde definitie van renovatie
.Subsidiair betoogt eiseres dat voor het begrip renovatie aansluiting moet worden gezocht bij het normale spraakgebruik in plaats van de in de Verordening opgenomen definitie. Ook is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat verweerder eiseres ten onrechte niet heeft geplaatst op de lijst van aandachtspanden die in aanmerking komen voor renovatie. Omdat het schoolgebouw niet aan de brandveiligheidsvoorschriften voldoet is juist sprake van een noodzaak tot renovatie. Verder heeft verweerder ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken dat de school en de gemeente sinds de wetswijziging van de WPO met ingang van 1 januari 2015 tot een redelijk vergelijk moeten komen over de verdeling van kosten bij renovatie. Dit volgt uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij de WPO. Ook stelt eiseres zich op het standpunt dat op basis van jurisprudentie een renovatie in aanmerking dient te komen voor bekostiging door verweerder. Eiseres wijst in dit verband op de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:3207 en de rechtbank Oost-Brabant van 14 oktober 2016, ELCI:NL:RBOBR:2016:5477.
6.2.1.
Artikel 1 van de Verordening bepaalt, voor zover van belang, dat onder renovatie wordt verstaan: het (gedeeltelijk) vernieuwen van een bestaand schoolgebouw waardoor het schoolgebouw voldoet aan de huidige maatstaven en normen zoals opgenomen in de Leidraad Bouwprojecten en waarbij de functionaliteit wordt verbeterd en de levensduur met tenminste 20 jaar verlengd.
6.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de noodzakelijke aanpassingen aan de brandcompartimentering niet vallen onder het begrip renovatie zoals bedoeld in de Verordening. De benodigde aanpassingen van de brandcompartimentering tussen de eerste en tweede verdieping van het schoolgebouw kunnen niet worden aangemerkt als het (gedeeltelijk) vernieuwen van een bestaand schoolgebouw. Het gaat immers om het uitvoeren van een brandwerende voorziening tussen twee verdiepingen van het gebouw en niet om een (gedeeltelijke) vernieuwing van het gebouw zelf. Alleen al om deze reden gaat de stelling van eiseres dat enkel hoeft te worden voldaan aan de vereisten van verbetering van de functionaliteit en verlenging van de levensduur van het gebouw, omdat in de genoemde Leidraad geen voorschriften staan waaraan bouwwerken moeten voldoen, niet op. Aan deze overige vereisten voor renovatie wordt immers niet toegekomen. Nu in de Verordening al wordt uitgelegd wat onder renovatie moet worden verstaan, ziet de rechtbank geen aanleiding om het begrip renovatie uit te leggen aan de hand van het normale spraakgebruik. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2.3.
Nu de aanpassing van de brandcompartimentering niet wordt aangemerkt als renovatie, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of verweerder eiseres ten onrechte niet heeft geplaatst op de lijst met aandachtspanden die voor renovatie in aanmerking komen. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank is verder van oordeel dat geen verplichting bestaat tot het komen tot een redelijk vergelijk zoals is weergegeven in de MvT bij de wijziging van de WPO, nu geen sprake is van kosten voor renovatie.
6.2.4.
Ook de verwijzing naar de genoemde uitspraken treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel, omdat het hierin gaat om andere, niet vergelijkbare gevallen. De rechtbank Overijssel oordeelde over een situatie waarin sprake was van renovatie en was afgeweken van gemeentelijk beleid op grond waarvan renovatie wordt vergoed. In de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant ging het om de situatie waarin de gemeente bewust achterstallig onderhoud niet uitvoerde, in afwachting van de wetswijziging van de WPO, én de school had voor die wetswijziging al aanvragen ingediend op grond van artikel 92 WPO voor toekenning van gelden voor het verrichten van buitenonderhoud en gebouwaanpassingen, waarop de gemeente niet heeft beslist. Volgens de rechtbank Oost-Brabant kon onder deze omstandigheden niet gesteld worden dat voor de toekenning van gelden door de wetswijziging geen publiekrechtelijke grondslag meer was.
6.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, anders dan door eiseres is betoogd, ook geen sprake is van een motiveringsgebrek. Verweerder heeft in het bestreden besluit opgemerkt dat de voorziening renovatie moet worden onderscheiden van voorzieningen als hier aan de orde, namelijk de noodzakelijke aanpassingen in verband met de brandveiligheidsvoorschriften. Verweerder heeft, gelet op het ingenomen standpunt, daarom niet expliciet hoeven ingaan op de bezwaargronden ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel en de verplichting om te komen tot een redelijk vergelijk.
Hardheidsclausule
7.1.
In het geval de rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een constructiefout of renovatie, voert eiseres aan dat toch een publiekrechtelijke grondslag bestaat voor het bekostigen van de noodzakelijke aanpassingen voor de brandveiligheid van de school. Zij wijst hierbij op artikel 31 van de Verordening, waarin is bepaald dat verweerder beslist in gevallen die de uitvoering van de Verordening betreffen en waarin de Verordening niet voorziet. Eiseres stelt dat het bekostigen van brandveiligheidseisen die voortvloeien uit het Bouwbesluit 2012 een redelijke eis is die aan de huisvesting van scholen in een gemeente wordt gesteld, zodat er, mede gelet op de publiekrechtelijke taak van verweerder op het gebied van onderwijshuisvesting en gelet op artikel 102, tweede lid, van de WPO, aanleiding was om de hardheidsclausule toe te passen.
7.2.
Artikel 31 van de Verordening betreft een zogenaamde hardheidsclausule voor gevallen die de uitvoering van de Verordening betreffen, maar waarin de Verordening niet voorziet. Nu geen sprake is van een constructiefout of renovatie en daarom geen sprake is van een geval dat de uitvoering van deze Verordening betreft, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen toepassing heeft hoeven geven aan deze hardheidsclausule. Het bepaalde in artikel 102, tweede lid, van de WPO geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De Verordening moet weliswaar zodanig worden vastgesteld dat aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt wordt voldaan, maar hiermee is niet gezegd dat verweerder vervolgens ook de in die Verordening opgenomen hardheidsclausule had moeten toepassen. Het betoog faalt.
Ingebruikname schoolgebouw
8.1.
Eiseres voert verder aan dat verweerder - ook los van de vraag of er al dan niet een publiekrechtelijke grondslag bestaat voor vergoeding van de kosten - ten onrechte niet tot vergoeding van de kosten is overgegaan. Volgens eiseres is het aan verweerder te wijten dat de benodigde aanpassingen moeten worden verricht. Verweerder heeft in 2003 de bouwvergunning verleend voor de dakopbouw en is in 2004 met de ingebruikname van het gebouw akkoord gegaan, terwijl het pand toen al niet voldeed aan de geldende brandveiligheidseisen. De brandveiligheidseisen in het Bouwbesluit 2003 zijn namelijk praktisch gelijk aan de brandveiligheidseisen in het Bouwbesluit 2012 en sinds de bouw van de tweede verdieping is er niets meer gewijzigd aan het schoolgebouw. Vervolgens heeft verweerder het schoolgebouw aan eiseres overgedragen, terwijl hij wist of had moeten weten dat het niet voldeed aan de brandveiligheidseisen zoals die zijn opgenomen in de bouwvergunningvoorschriften en het Bouwbesluit 2012.
8.2.
De rechtbank volgt het betoog van eiseres niet. Eiseres was in 2003 al eigenaar van het gebouw en heeft destijds de bouwvergunning aangevraagd en verkregen. Als vergunninghouder en eigenaar van het schoolgebouw was zij verantwoordelijk voor de naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften en de voorschriften van het Bouwbesluit 2012. Dat de bouwinspecteur en de brandweer akkoord zijn gegaan met de ingebruikname van de school, leidt er, anders dan eiseres blijkbaar veronderstelt, niet toe dat de verantwoordelijkheid voor de naleving van de voorschriften bij verweerder is komen te liggen. De gebreken in de brandcompartimentering zijn blijkens het verhandelde ter zitting ook pas ontdekt nadat in het gebouw breekwerkzaamheden waren verricht. De rechtbank leidt hieruit af dat zowel eiseres als verweerder niet op de hoogte had kunnen zijn van de gebrekkige brandcompartimentering tussen de eerste en tweede verdieping. De beroepsgrond faalt.
Vertrouwensbeginsel
9.1.
Tot slot voert eiseres aan dat verweerder door het afwijzen van de spoedaanvraag in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Verweerder heeft bij haar steeds de indruk gewekt dat hij de noodzakelijke aanpassingen voor het brandveilig maken van het schoolgebouw zou bekostigen. Eiseres wijst in dit verband op e-mailcorrespondentie met de medewerkers van verweerder in de periode van eind 2016 tot 30 oktober 2018 en op overleggen in deze periode waar verweerder bij aanwezig was. Tijdens een overleg op 12 september 2018 is volgens eiseres afgesproken dat zij een beschikking zou ontvangen ter financiering van 90% van de kosten en dat de overige 10% zou worden uitgekeerd na verantwoording. Eiseres wijst verder op de financiering die zij bij besluit van 25 augustus 2017 van verweerder kreeg en die ook zag op kosten voor het brandveilig maken van de school. Eiseres mocht hieruit afleiden dat verweerder ook de daaropvolgende, extra kosten voor de aanpassingen voor zijn rekening zou nemen. Ook op grond van het bepaalde in artikel 104 van de WPO heeft bij eiseres de overtuiging kunnen postvatten dat bekostiging door verweerder zou plaatsvinden.
9.2.1.
Op grond van de jurisprudentie (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694) moet bij een beroep op het vertrouwensbeginsel allereerst de vraag worden beantwoord of de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, dient degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuursorgaan over de manier waarop een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. Het is van belang dat de betrokkene te goeder trouw is, zo heeft de Afdeling overwogen, en de betrokkene komt geen geslaagd beroep toe op het vertrouwensbeginsel indien hij besefte of had moeten beseffen dat de uitlating van de ambtenaar ging over een beslissing die buiten de bevoegdheid van het bestuursorgaan lag. Hierbij is van belang dat op degene die een beroep op het vertrouwensbeginsel doet een onderzoeksplicht rust. De welbewuste standpuntbepaling zal doorgaans in een schriftelijk stuk zijn vastgelegd. Ook zonder schriftelijk stuk kan de uitlating en/of gedraging aannemelijk zijn, waarbij van belang kan zijn of het bestuursorgaan de gestelde uitlating en/of gedraging niet of onvoldoende betwist. Bij de vraag of een toezegging is gedaan, speelt ook de deskundigheid van de betrokkene een rol. De Afdeling overweegt in dit verband verder dat, om een toezegging aan te nemen, de uitlating en/of gedraging in ieder geval toegesneden dient te zijn op de concrete situatie. Algemene voorlichting of uitlatingen over een ander geval of jegens derden zijn niet aan te merken als een toezegging. Ook is geen sprake van een toezegging als er uitdrukkelijk over het concrete geval aan de betrokkene een voorbehoud is gemaakt.
9.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is geweest van uitlatingen en/of gedragingen van verweerder die kunnen worden gekwalificeerd als een toezegging. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van uitlatingen en/of gedragingen van verweerder die bij haar redelijkerwijs de indruk hebben gewekt dat verweerder de kosten voor het brandveilig maken van het schoolgebouw zou vergoeden. Uit de e-mailcorrespondentie met de medewerkers van verweerder in de periode van eind 2016 tot 30 oktober 2018 blijkt dat uitgangspunt is geweest dat eiseres een aanvraag moest indienen, die vervolgens nog door verweerder moest worden beoordeeld. In een e-mail van een medewerker van verweerder van 7 november 2017 wordt voorgesteld dat eiseres een spoedaanvraag indient. Daarin wordt een aantal voorbehouden gemaakt, onder andere dat ‘wel getoetst moet worden aan de regels’ en dat ‘een aanvraag nodig is om het in behandeling te kunnen nemen en te beschikken volgens de officiële route’. In de periode van 23 januari 2018 tot 30 oktober 2018 had de e-mailcorrespondentie vooral tot doel om helder te krijgen wat er exact aan werkzaamheden diende te worden verricht, door wie en welke kosten daaraan verbonden zijn. Uit deze e-mails blijkt niet dat verweerder deze kosten gedeeltelijk of volledig zou vergoeden. Vervolgens heeft een medewerker van verweerder op 30 oktober 2018 medegedeeld dat ‘de conceptbeschikking niet akkoord is bevonden’ en dat er ‘geen juridische onderlegger is’ die voorschrijft dat deze facturen door verweerder voldaan zouden moeten worden. De mededeling over de door verweerder als standaard gehanteerde betalingsconditie, namelijk dat 90% van de kosten rechtstreeks gefactureerd kunnen worden en 10% na verantwoording, doet er niet aan af dat het eiseres duidelijk moet zijn geweest dat een aanvraag noodzakelijk was en dat die aanvraag nog moest worden beoordeeld. Eiseres heeft uit al deze contacten dan ook niet redelijkerwijs kunnen afleiden dat verweerder de kosten zou vergoeden. In dit verband acht de rechtbank nog van belang dat sprake is van een schoolbestuur, waarbij bekend mag worden verondersteld dat per 1 januari 2015 bepaalde voorzieningen niet meer bij verweerder aangevraagd kunnen worden. Eiseres was ook bekend met het feit dat de met het besluit van 25 augustus 2017 toegekende kostenvergoeding van € 25.000,00 voor het brandveilig maken van het schoolgebouw een uitzondering betrof. Dat verweerder deze uitzondering heeft gemaakt, betekent niet dat eiseres hieruit heeft mogen afleiden dat verweerder nog een keer een uitzondering zou maken, laat staan dat verweerder hiertoe verplicht was. De omstandigheid dat verweerder intensief betrokken is geweest bij de vraag welke werkzaamheden nodig waren en op welke wijze die konden worden uitgevoerd, leidt er evenmin toe dat eiseres die uitlatingen en/of gedragingen heeft mogen opvatten als een toezegging. Daarmee is immers nog niet gegeven dat verweerder ook de bijbehorende kosten voor zijn rekening zou nemen. Ook de verwijzing van eiseres naar het bepaalde in artikel 104 van de WPO treft geen doel. Dit artikel ziet immers op gevallen waarin sprake is van aanspraak op bekostiging van een
voorzieningin de huisvesting, terwijl hier geen sprake is van een voorziening en dus ook niet van aanspraak op bekostiging daarvan. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet in aanmerking komt voor vergoeding van de kosten voor het brandveilig maken van het schoolgebouw. Het beroep is dan ook ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
11.1.
Tot slot heeft eiseres verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
11.2.
Uit vaste rechtspraak volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in bezwaar en beroep in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgehandeld. Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Dat is hier het geval: bij de rechtbank Rotterdam hebben door de maatregelen tegen het coronavirus minder zittingen kunnen plaatsvinden. Als gevolg van deze uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie wordt de redelijke termijn met vier maanden verlengd. Bij een overschrijding van de redelijke termijn wordt een vergoeding van € 500,00 per half jaar of gedeelte daarvan toegekend. De termijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
11.3.
In deze zaak heeft eiseres het bezwaarschrift op 19 februari 2019 bij verweerder ingediend. De redelijke termijn eindigde in dit geval op 19 juni 2021. De uitspraak wordt gedaan op 19 oktober 2021. Dat betekent dat de redelijke termijn in dit geval met vier maanden is overschreden. Deze overschrijding is geheel aan de rechtbank te wijten. De Staat moet daarom de schadevergoeding betalen. Eiseres heeft recht op een schadevergoeding van € 500,00.
Griffierecht en proceskosten
12. Omdat eiseres recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank aanleiding te bepalen om het griffierecht (€ 345,00) te vergoeden op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
13. Eiseres heeft ook recht op vergoeding van haar proceskosten in beroep. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,00 en wegingsfactor 1,5). Daarnaast heeft eiseres verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting door twee (oud-)leden van haar bestuur. Eiseres verzoekt om een vergoeding van € 750,00 (2 x € 375,00). Eiseres is uitgegaan van een zittingsduur inclusief reistijd van 3 uur. Eiseres heeft het verzoek niet nader onderbouwd met stukken. De rechtbank overweegt dat in het Bpb voor verletkosten wordt uitgegaan van een bedrag tussen de € 7,00 en € 88,00 per uur, afhankelijk van de omstandigheden. Omdat een specificatie van de kosten voor tijdverzuim ontbreekt, wordt uitgegaan van het laagste tarief. Verletkosten zien op de kosten van het totale tijdverzuim in verband met het bijwonen van de zitting. De zitting heeft 2 uur geduurd en blijkens de ANWB routeplanner is voor eiseres de reistijd van én naar de rechtbank een half uur (met de auto) tot een uur (met het openbaar vervoer). De rechtbank stelt de verletkosten daarom vast op € 42,00 (3 uur x € 7,00 voor twee personen).
14. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de rechtbank is te wijten, moet de Staat het griffierecht en de proceskostenvergoeding betalen.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500,00;
- draagt de Staat op om het betaalde griffierecht van € 345,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.286,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, voorzitter, mr. M.C. Snel-van den Hout en mr. J. Fransen, leden, in aanwezigheid van A. Willems, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2021.
De voorzitter en griffier zijn verhinderd te tekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Wet op het primair onderwijs (WPO)
Artikel 91, eerste lid, van de WPO bepaalt, voor zover van belang, dat burgemeester en wethouders ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen en ten behoeve van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen zorg dragen voor voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van de gemeente overeenkomstig het bepaalde in deze afdeling. Zij behandelen daarbij de door de gemeente in stand gehouden scholen en de niet door de gemeente in stand gehouden scholen op gelijke voet.
Artikel 92, eerste lid, van de WPO bepaalt dat voor de toepassing van deze afdeling onder voorzieningen in de huisvesting worden begrepen
( a) voor blijvend onderscheidenlijk voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:
1º. nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, alsmede eerste aanschaf van onderwijsleerpakketten en meubilair;
2º. uitbreiding van de onder 1º bedoelde voorzieningen; en
3º. medegebruik van een ruimte die geschikt is voor het onderwijs,
( b) herstel van constructiefouten aan het gebouw, alsmede herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, onderwijsleerpakketten en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden.
Artikel 98, eerste lid, van de WPO bepaalt dat het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat een voorziening in de huisvesting wenst die niet in het programma, bedoeld in artikel 95, is opgenomen, maar die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, een aanvraag om bekostiging van die voorziening indient bij burgemeester en wethouders.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de beschikking een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst kan omvatten. Burgemeester en wethouders wijzen de aanvraag af, indien: (a) het besluit over de voorziening kan worden genomen bij de vaststelling van het eerstvolgende programma, of (b) een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 100, eerste lid, onderdelen a tot en met d en f, en tweede lid, van toepassing is.
Artikel 100, eerste lid, van de WPO, voor zover van belang, bepaalt dat een voorziening in de huisvesting slechts wordt geweigerd, indien (a) de gewenste voorziening geen voorziening is in de zin van artikel 92.
Artikel 102, eerste lid, van de WPO bepaalt, voor zover van belang, dat de gemeenteraad bij verordening een regeling vaststelt met betrekking tot: (a) de voorzieningen die ingevolge artikel 92 voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht.
Het tweede lid bepaalt dat de regeling zodanig wordt vastgesteld dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt.
Artikel 104 van de WPO bepaalt dat, tenzij het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat aanspraak heeft op bekostiging van een voorziening in de huisvesting, met burgemeester en wethouders overeenkomt dat de gemeente deze voorziening tot stand brengt, de bouwplannen en de desbetreffende begrotingen de instemming van burgemeester en wethouders behoeven.
Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Rotterdam 2015 (Verordening)
Artikel 1 bepaalt, voor zover van belang, dat in deze verordening wordt verstaan onder:
- aanvraag: verzoek om het bekostigen van een voorziening;
- constructiefout: een gebrek aan de bouwconstructie. Een bouwconstructie is elk deel van een bouwwerk dat is bestemd om belasting te dragen. Dit kan bijvoorbeeld zijn een dragende wand, een vloer, een trap of hellingbaan, een ruit of de dakconstructie. Onder ‘belasting’ wordt in dit verband verstaan elke oorzaak van krachten op of vervormingen in de bouwconstructie. In een bouwwerk is de constructie(drager) verder te definiëren als dat deel van een bouwwerk dat verantwoordelijk is voor de stabiliteit van het bouwwerk. Zo ontstaat de scheiding tussen drager en inbouw. Anders geformuleerd: Alles wat herleidbaar uit twee of meer delen is samengevoegd noemen we een constructie;
- renovatie: het (gedeeltelijk) vernieuwen van een bestaand schoolgebouw waardoor het schoolgebouw voldoet aan de huidige maatstaven en normen zoals opgenomen in de Leidraad Bouwprojecten en waarbij de functionaliteit wordt verbeterd en de levensduur met tenminste 20 jaar verlengd; en
- voorziening: voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 2.
Artikel 2 van de Verordening bepaalt dat bij het toepassen van deze verordening, voor zover van belang en dus onder meer, de volgende voorzieningen worden onderscheiden:
( a) voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:
1º. renovatie of nieuwbouw voor een school die voor het eerst door het rijk voor bekostiging in aanmerking is gebracht, of nieuwbouw om een gebouw waarin een school is gehuisvest geheel of gedeeltelijk te vervangen, al dan niet op dezelfde locatie;
( b) herstel van constructiefouten bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, evenals uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet zichtbare materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie.
Artikel 31 van de Verordening bepaalt dat het college beslist in gevallen die de uitvoering van deze verordening betreffen en waarin deze verordening niet voorziet.
In Bijlage 1, genaamd Beoordelingscriteria noodzaak aangevraagde voorzieningen, bepaalt A.2, Vervangende bouw of Renovatie, dat de noodzaak van vervangende bouw of renovatie onder meer aanwezig is als: (a) het adres voorkomt op de lijst van aandachtspanden, zoals vastgesteld door het college, (..).
In Bijlage 1, genaamd Beoordelingscriteria noodzaak aangevraagde voorzieningen, bepaalt A.9, Herstel van constructiefouten, dat de noodzaak van herstel van constructiefouten aanwezig is als een bouwkundige rapportage uitwijst dat het gaat om constructiefouten die hersteld moeten worden.