In deze zaak, die op 10 februari 2021 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een kort geding waarin een geschil over de uitvoering van een zorgregeling voor een minderjarige centraal staat. De partijen, [naam eiser] en [naam gedaagde], zijn voormalige echtgenoten die gezamenlijk het gezag over hun dochter, [naam minderjarige], uitoefenen. Sinds hun echtscheiding is er onenigheid over de zorgregeling, die bij vonnis van 29 november 2019 is vastgesteld. [naam gedaagde] heeft [naam eiser] beschuldigd van het niet naleven van deze zorgregeling, wat heeft geleid tot het verbeuren van dwangsommen. In het kort geding vordert [naam eiser] de opheffing van een executoriaal beslag dat door [naam gedaagde] is gelegd op zijn auto, als gevolg van de vermeende dwangsommen.
De voorzieningenrechter heeft de procedure en de ingediende stukken beoordeeld, waaronder de dagvaarding, de conclusie van antwoord en de mondelinge behandeling. De rechter heeft vastgesteld dat [naam gedaagde] de conclusie van antwoord te laat heeft ingediend, maar heeft geoordeeld dat dit de belangen van [naam eiser] niet heeft geschaad. De rechter heeft vervolgens de feiten rondom de zorgregeling en de vermeende dwangsommen onderzocht. Het vonnis van 29 november 2019 legt de zorgregeling vast, waarbij dwangsommen zijn opgelegd voor het niet naleven van de regeling.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat [naam eiser] de zorgregeling niet heeft nageleefd en dat de dwangsommen zijn verbeurd. Daarom heeft de rechter besloten het beslag op de auto op te heffen en de kosten van de procedure te compenseren, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. P. de Bruin.