ECLI:NL:RBROT:2021:1020

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
C/10/611362 / KG ZA 21-32
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over dwangsommen en zorgregeling voor minderjarige

In deze zaak, die op 10 februari 2021 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een kort geding waarin een geschil over de uitvoering van een zorgregeling voor een minderjarige centraal staat. De partijen, [naam eiser] en [naam gedaagde], zijn voormalige echtgenoten die gezamenlijk het gezag over hun dochter, [naam minderjarige], uitoefenen. Sinds hun echtscheiding is er onenigheid over de zorgregeling, die bij vonnis van 29 november 2019 is vastgesteld. [naam gedaagde] heeft [naam eiser] beschuldigd van het niet naleven van deze zorgregeling, wat heeft geleid tot het verbeuren van dwangsommen. In het kort geding vordert [naam eiser] de opheffing van een executoriaal beslag dat door [naam gedaagde] is gelegd op zijn auto, als gevolg van de vermeende dwangsommen.

De voorzieningenrechter heeft de procedure en de ingediende stukken beoordeeld, waaronder de dagvaarding, de conclusie van antwoord en de mondelinge behandeling. De rechter heeft vastgesteld dat [naam gedaagde] de conclusie van antwoord te laat heeft ingediend, maar heeft geoordeeld dat dit de belangen van [naam eiser] niet heeft geschaad. De rechter heeft vervolgens de feiten rondom de zorgregeling en de vermeende dwangsommen onderzocht. Het vonnis van 29 november 2019 legt de zorgregeling vast, waarbij dwangsommen zijn opgelegd voor het niet naleven van de regeling.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat [naam eiser] de zorgregeling niet heeft nageleefd en dat de dwangsommen zijn verbeurd. Daarom heeft de rechter besloten het beslag op de auto op te heffen en de kosten van de procedure te compenseren, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. P. de Bruin.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/611362 / KG ZA 21-32
Vonnis in kort geding van 10 februari 2021
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. S. Atceken-Ata te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. H. Durdu te Rotterdam.
Partijen worden hierna [naam eiser] en [naam gedaagde] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 januari 2021 met producties 1 tot en met 9
  • de akte tot wijziging van eis
  • aanvullende, ongenummerde producties van [naam eiser]
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 5
  • de mondelinge behandeling gehouden op 27 januari 2021.
1.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 6.2 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken civiel/familie is de termijn voor het indienen van stukken uiterlijk 1 werkdag voor de zitting. [naam gedaagde] heeft de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 5 (feitelijk) ruim na die termijn ingediend. [naam eiser] heeft daartegen bezwaar gemaakt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [naam eiser] door de termijnoverschrijding niet dusdanig in zijn belangen is geschaad dat de stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten. Daarbij is van belang dat de producties voor het overgrote deel reeds aan [naam eiser] bekend waren (correspondentie tussen hem en [naam gedaagde] ) en de processtukken voor het overige niet dusdanig omvangrijk zijn dat hij geen inhoudelijke reactie daarop heeft kunnen geven.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Partijen zijn van 2 juni 2010 tot 24 juni 2015 getrouwd geweest. Uit het huwelijk is op [geboortedatum minderjarige] 2011 de minderjarige
[naam minderjarige]geboren (hierna: [naam minderjarige] ). Partijen hebben gezamenlijk het gezag over [naam minderjarige] . [naam minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij [naam gedaagde] .
2.2.
[naam eiser] is inmiddels hertrouwd. Zijn echtgenote is zwanger.
2.3.
Tussen partijen bestaat sinds hun echtscheiding geschil over de uitvoering van de zorgregeling met betrekking tot [naam minderjarige] . In verband daarmee hebben partijen zich verschillende malen tot de rechter gewend. De zorgregeling die op dit moment geldt is vastgesteld bij vonnis van 29 november 2019 van deze rechtbank en luidt als volgt:
“ (…)
6.1.
wijzigt de bij beschikking van deze rechtbank van 4 maart 2015 vastgestelde regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in die zin dat de zorgregeling ten aanzien van de vakantieverdeling thans wordt vastgesteld als volgt:
- de minderjarige zal in de oneven jaren de eerste helft van alle vakanties bij de man verblijven en in de even jaren de tweede helft van alle vakanties bij de man verblijven;
6.2.
gebiedt partijen zich, met inachtneming van voormelde wijziging, te houden aan de gehele zorgregeling, op grond waarvan de minderjarige als volgt bij de man zal verblijven:
- de ene week op zondag van 11.00 uur tot 18.00 uur en de andere week op zaterdag van 11.00 uur tot 18.00 uur;
- in de oneven jaren de eerste helft van alle vakanties en in de even jaren de tweede helft van alle vakanties;
6.3.
veroordeelt de vrouw om aan de man een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere keer dat zij niet aan de in de 6.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,- is bereikt;
6.4.
veroordeelt de man om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere keer dat hij niet aan de in de 6.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,- is bereikt;
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
(…)”.
2.4.
Het vonnis van 29 november 2019 is op 4 december 2019 aan [naam eiser] betekend.
2.5.
Bij exploot van 9 januari 2020 heeft [naam gedaagde] aan [naam eiser] aangezegd, met bevel tot betaling binnen twee dagen nadien, dat hij een dwangsom heeft verbeurd van € 250.00, vermeerderd met kosten, omdat hij in de periode van 23 tot en met 28 december 2019 één keer in strijd met het vonnis van 29 november 2019 heeft gehandeld.
2.6.
Bij exploot van 30 maart 2020, en herhaald bij exploot van 28 september 2020, heeft [naam gedaagde] aan [naam eiser] aangezegd, met bevel tot betaling binnen twee dagen nadien, dat hij dwangsommen heeft verbeurd van in totaal € 2.750,00, vermeerderd met kosten, omdat hij in de periode van 23 tot en met 28 december 2019 in totaal vier keer en in de periode van 22 tot en met 29 februari 2020 zeven keer in strijd met het vonnis van 29 november 2019 heeft gehandeld.
2.7.
Bij exploot van 29 oktober 2020 heeft [naam gedaagde] aan [naam eiser] aangezegd, met bevel tot
betaling binnen twee dagen nadien, dat hij dwangsommen heeft verbeurd van in totaal
€ 1.000,00, vermeerderd met kosten, omdat hij in de periode van 10 tot en met 15 augustus 2020, 27 en 28 augustus 2020 en 6 en 12 september 2020 in totaal vier keer in strijd met het vonnis van 29 november 2019 heeft gehandeld.
2.8.
Op 23 december 2020 heeft [naam gedaagde] , omdat [naam eiser] niet aan de onder 2.6 en 2.7 gemelde betalingsbevelen tijdig had voldaan, ten laste van [naam eiser] executoriaal beslag doen leggen op een witte auto van het merk Citroën, met kenteken [kentekennummer] en daarop de bedrukking: [bedrukking] (hierna: het Beslag respectievelijk de Auto). Het bedrag waarvoor beslag is gelegd bestaat uit de door [naam eiser] opgeëiste dwangsommen van € 3.750,00 en bijkomende kosten, in totaal € 4.282,49. De executoriale verkoop van de Auto is aangekondigd tegen 3 februari 2021 te 10:00 uur. In afwachting van de uitkomst van dit kort geding is ter zitting namens [naam gedaagde] toegezegd dat de deurwaarder geïnstrueerd zal worden om de openbare verkoop van de Auto tot in elk geval 16 februari 2021 op te schorten. De Auto is nog in bezit van [naam eiser] .
2.9.
Bij exploot van 19 januari 2021 heeft [naam gedaagde] aan [naam eiser] aangezegd, met bevel tot
betaling binnen twee dagen nadien, dat hij dwangsommen heeft verbeurd van in totaal
€ 500,00, vermeerderd met kosten, omdat hij op 27 december 2020 en vanaf 27 december 2020 tot en met 1 januari 2021 twee keer in strijd met het vonnis van 29 november 2019 heeft gehandeld. Nadien is duidelijk geworden dat [naam minderjarige] op 28 december 2020 wel bij haar vader heeft verbleven.

3..Het geschil

3.1.
[naam eiser] vordert, na wijziging van eis, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
primair[naam gedaagde] te veroordelen tot opheffing van het Beslag op de Auto, en wel binnen twee uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een zodanige andere termijn als bij dit vonnis in goede justitie te bepalen;
subsidiair[naam gedaagde] te verbieden tot het openbaar verkopen van de Auto, en wel binnen twee uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een zodanige andere termijn als bij dit vonnis in goede justitie te bepalen;
uiterst subsidiaireen voorziening te treffen zoals de voorzieningenrechter in goede justitie moge behagen;
in beide gevallen te bepalen dat [naam gedaagde] aan [naam eiser] verschuldigd is een dwangsom van
€ 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in gebreke mocht blijven aan de vordering onder 1 of 2 te voldoen, zulks met een maximum van € 5.000,00, althans een door de voorzieningenrechter vast te stellen bedrag;
5. [naam gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[naam gedaagde] voert verweer. Tegen de eiswijziging heeft zij geen bezwaar gemaakt.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
In een executiegeschil waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een bevel tot nakoming niet of onvoldoende is nageleefd, beperkt de voorzieningenrechter zich ertoe de ter uitvoering van de veroordelende beslissing verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de voorzieningenrechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. De voorzieningenrechter kan geen eigen oordeel geven over de juistheid van de rechterlijke beslissing die ten uitvoer wordt gelegd of van de onderliggende rechtsoverwegingen. In onderhavige zaak betekent dit dat de door [naam eiser] ter uitvoering van de zorgregeling verrichte handelingen worden getoetst aan het vonnis van 29 november 2019. [naam eiser] is verplicht tot nakoming van die zorgregeling, op straffe van een dwangsom.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat een rechterlijke beslissing bindend is. Dit betekent dat - in dit geval - [naam eiser] de in het vonnis van 29 november 2019 vastgelegde zorgregeling naar de letter dient na te komen. Dit geldt overigens gelijk voor [naam gedaagde] . Als één van partijen de zorgregeling niet nakomt dient hij/zij daarvan de voorzienbare gevolgen te dragen. Dat [naam eiser] , zoals ter zitting aangekondigd, in rechte wijziging van de zorgregeling zal vragen doet daarbij niet ter zake.
4.3.
In dit kort geding draait het om de vraag of [naam eiser] de in het vonnis van 29 november 2019 opgenomen zorgregeling niet of onvoldoende heeft nageleefd en als gevolg daarvan dwangsommen van in totaal € 3.750,00 heeft verbeurd.
Omdat [naam eiser] niet aan de bij deurwaardersexploten gedane betalingsbevelen tot voldoening van de beweerdelijk verbeurde dwangsommen heeft voldaan (2.6 en 2.7), heeft [naam gedaagde] het Beslag op de Auto doen leggen.
Dat het Beslag op de Auto gerechtvaardigd was als de dwangsommen inderdaad verbeurd zijn staat op zich niet ter discussie.
4.4.
De voorzieningenrechter acht niet voldoende aannemelijk dat de dwangsommen verbeurd zijn en overweegt daartoe als volgt.
Volgens [naam gedaagde] heeft [naam eiser] op de volgende momenten de zorgregeling niet (volledig) nageleefd en heeft hij dwangsommen verbeurd die zij door middel van de openbare verkoop van de Auto wenst te innen:
in de periode van 23 tot en met 28 december 2019 in totaal vier keer;
in de periode van 22 tot en met 29 februari 2020 zeven keer;
in de periode van 10 tot en met 15 augustus 2020, op 27 en 28 augustus 2020 en op 6 en 12 september 2020 in totaal vier keer.
Het Beslag, waarvan [naam eiser] thans opheffing vraagt, ziet, zo begrijpt de voorzieningenrechter, slechts op het niet-nakomen van de zorgregeling op de hiervoor onder 1 tot en met 3 genoemde momenten. Voldoening aan de zorgregeling in de periode als genoemd onder 2.9 valt dus in dit kort geding buiten het beoordelingskader.
4.5.
Wat opvalt is dat [naam gedaagde] haar stellingen op het punt van de niet-nakoming van de zorgregeling niet heeft gestaafd met concrete bewijsstukken. De overgelegde deurwaardersexploten, waarin enkel opvolging wordt gegeven aan de wens van [naam gedaagde] tot het innen van de vermeend verbeurde dwangsommen als gevolg van de beweerdelijke niet-nakoming van het vonnis van 29 november 2019 door [naam eiser] gelden niet als zodanig. Ook de overgelegde e-mail-/whatsapp correspondentie, waarin [naam gedaagde] [naam eiser] verwijten maakt, maar waarin geen (onomstotelijke) erkenning van [naam eiser] (behoudens na te melden dag in september 2020) of derden van de stellingen van [naam gedaagde] te lezen is, is ook niet een dergelijk bewijs. Uit deze correspondentie blijkt immers niet dat [naam minderjarige] door iemand ergens anders dan bij haar vader is gezien. Ter zitting heeft [naam gedaagde] uitgelegd dat zij zich baseert op wat zij na de bezoeken van [naam minderjarige] hoort. Hieruit blijkt volgens [naam gedaagde] dat [naam minderjarige] het contact met haar vader heel belangrijk vindt en dat zij telkens wordt teleurgesteld.
Daartegenover staat dat [naam eiser] , weliswaar beperkt, zijn standpunt heeft onderbouwd dat hij de zorgregeling wel is nagekomen. In dat kader heeft hij verschillende door hem gemaakte foto’s en een video van [naam minderjarige] overgelegd, voorzien van een door de telefoon gegenereerde datum en tijd. Verder niet concreet betwist is dat dit beeldmateriaal door [naam eiser] is gemaakt op dagen waarvan [naam gedaagde] zegt dat [naam minderjarige] , in strijd met de geldende zorgregeling, niet bij [naam eiser] verbleef. Op de foto’s staat [naam minderjarige] alleen afgebeeld, maar ook samen met haar vader. Uit het beeldmateriaal kan worden afgeleid dat [naam minderjarige] in ieder geval op sommige van de onder 4.4 genoemde dagen in gezelschap van haar vader verkeerde. Voor die momenten is dus onvoldoende aannemelijk dat [naam eiser] dwangsommen heeft verbeurd. Daarbij is van belang dat een redelijke uitleg van de zorgregeling meebrengt dat [naam minderjarige] niet op elk moment van de dag bij haar vader hoeft te zijn op de vakantiedagen die zij bij hem doorbrengt.
Alleen ten aanzien van 6 september 2020 blijkt uit de overgelegde berichten dat [naam eiser] (zonder [naam minderjarige] ) op vakantie was en dat [naam minderjarige] niet bij hem is geweest. Tegelijkertijd blijkt echter ook, dat dit kennelijk het gevolg was van een misverstand in de communicatie. Aan [naam eiser] valt in enige mate wel te verwijten dat hij, blijkbaar, onvoldoende zorgvuldig is geweest in de communicatie, maar dit kan in redelijkheid niet worden beschouwd als schending van de zorgregeling die ertoe leidt dat hij een dwangsom heeft verbeurd.
Dat [naam eiser] dwangsommen heeft verbeurd op andere van de opgesomde momenten is evenmin aannemelijk geworden. Zoals overwogen stelt [naam gedaagde] slechts dat dit niet het geval is, terwijl [naam eiser] dit bestrijdt. Nader onderzoek is nodig om te bepalen wie van partijen in deze het gelijk aan zijn of haar zijde heeft. Voor dergelijk onderzoek leent een kort geding zich niet.
4.6.
Nu onvoldoende aannemelijk is dat [naam eiser] de zorgregeling niet (geheel) is nagekomen, dient, na een belangenafweging, het Beslag op de Auto opgeheven te worden. Daartoe gaat de voorzieningenrechter, uit efficiencyoverwegingen en gelet op de ruimte die de vordering onder 3.1 sub 3 haar biedt, zelf over. Dit betekent dat de openbare verkoop van de Auto geen doorgang mag vinden.
4.7.
De voorzieningenrechter merkt, ten overvloede, nog het volgende op.
[naam eiser] heeft te kennen gegeven dat hij zich genoodzaakt voelt om “bewijsmateriaal” te verzamelen, omdat [naam gedaagde] aanhoudend beweert dat hij niet voldoet aan de zorgregeling. De dreiging die hiervan voor hem uitgaat, te weten dat hij ieder moment kan worden aangesproken door [naam gedaagde] in verband met het verbeuren van dwangsommen, ervaart hij als zeer vervelend. Hij heeft niet ontkend dat [naam minderjarige] af en toe bij zijn moeder heeft verbleven, omdat hij moest werken, maar tegenwoordig neemt hij [naam minderjarige] , in verband met de visie van [naam gedaagde] dat [naam minderjarige] tijdens de omgang te alle tijden bij hem moet verblijven, maar mee naar zijn werk. [naam eiser] werkt in een garage en als lasser. De voorzieningenrechter merkt op dat dit niet in het belang van [naam minderjarige] wordt geacht. Bovendien kan van [naam eiser] ook niet worden verwacht dat hij, terwijl hij moet werken, ook gericht is op zijn dochter. Dat [naam minderjarige] wel eens bij zijn moeder (haar grootmoeder), of een kennis, verblijft, is, zolang dit niet structureel tijdens de zorgregeling met hem geschiedt en ook voor [naam minderjarige] veilig voelt, op het eerste gezicht geen bezwaar.
Bovenal en evident van belang is dat aan [naam minderjarige] structuur en duidelijkheid geboden wordt, mede met het oog op de bij haar bestaande behoefte om op regelmatige basis bij haar vader te zijn en gelet op haar leeftijd (zij bevindt zich in de prepuberteit). Ook [naam eiser] geeft aan dat hij tijd wil doorbrengen met zijn dochter, terwijl [naam gedaagde] te kennen geeft dat zij de omgang wil stimuleren omdat dit een diepgewortelde wens van haar dochter is. Het is de aanhoudende verantwoordelijkheid van beide ouders dat in het belang van [naam minderjarige] tot een passende regeling wordt gekomen. Het verblijf van [naam minderjarige] bij [naam eiser] om het weekend gaat blijkbaar goed. Als het zo is dat er bij [naam minderjarige] en/of haar moeder verwachtingen bestaan omtrent de vakanties die in de praktijk niet te realiseren blijken zou, om aanhoudende teleurstellingen en spanningen te voorkomen, bezien moeten worden of daarvoor een andere oplossing te vinden valt. Van partijen mag verwacht worden dat zij daartoe serieuze inspanningen leveren, bij voorkeur in minnelijk overleg.
4.8.
Gelet op de relatie tussen partijen worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft het Beslag op de Auto op,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken door mr. P. de Bruin op 10 februari 2021.1734/106