ECLI:NL:RBROT:2021:10181

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
FT EA 21-1051
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens gebrek aan goede trouw en onvoldoende inspanning voor schuldeisers

In deze zaak heeft verzoekster op 18 augustus 2021 een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft op 13 oktober 2021 uitspraak gedaan. Verzoekster heeft een aanzienlijke schuldenlast van meer dan 48 miljoen euro, voortkomend uit haar betrokkenheid bij een failliet assurantiebemiddelingsbedrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster niet te goeder trouw is geweest bij het onbetaald laten van haar schulden, onder andere door een onredelijk laag inkomen en het frustreren van loonbeslag. Verzoekster heeft sinds 2013 parttime gewerkt en heeft verklaard niet te hebben gesolliciteerd naar een fulltime dienstverband vanwege de zorg voor haar kinderen. De rechtbank oordeelt dat verzoekster onvoldoende inspanningen heeft geleverd om haar schulden te voldoen en dat haar houding niet saneringsgezind is. Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen, met de mogelijkheid dat een toekomstig verzoek kans van slagen kan hebben indien de tekortkomingen worden opgelost.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 13 oktober 2021
[verzoekster],
[adres]
[woonplaats],
verzoekster.

1..De procedure

Verzoekster heeft op 18 augustus 2021 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoekster is gehoord ter terechtzitting van de meervoudige kamer op 28 september 2021.

2..De feiten

Verzoekster heeft samen met haar vader, broers en zus een onderneming gevoerd als assurantiebemiddelingsbedrijf. Tot in het jaar 2009 in de vorm van een vennootschap onder firma, vervolgens in de vorm van een groep van besloten vennootschappen (hierna: [naam bedrijf 1]). Verzoekster was (mede)bestuurder van [naam bedrijf 1]. In juli 2011 is [naam bedrijf 1] in staat van faillissement verklaard.
Verzoekster heeft (zakelijke) schulden uit de onderneming waarvan zij vennoot was, uit hoofdelijke aansprakelijkheid voor contracten van [naam bedrijf 1] en ten slotte uit aansprakelijkheid jegens de gezamenlijke schuldeisers van [naam bedrijf 1] vanwege kennelijk onbehoorlijk bestuur. Verzoekster heeft de aansprakelijkheid voor het faillissementstekort van ongeveer € 40.000.000,00 erkend. De schuldenlast bedraagt volgens de verklaring als bedoeld in artikel 285 Faillissementswet in totaal € 48.145.832,62. Het betreft schulden met ontstaansdata van vóór of in 2011.
Verzoekster ontvangt inkomsten uit parttime arbeid. Sinds 2013 werkt zij als administratief secretarieel medewerker parttime (40%) in loondienst bij [naam bedrijf 2] tegen een bruto salaris van € 673,92 per maand. Verzoekster heeft op 6 augustus 2021 een arbeidsovereenkomst gesloten op grond waarvan zij met ingang van 1 oktober 2021 fulltime (38 uur) in dienst treedt bij haar huidige werkgever in de functie van secretarieel medewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het salaris van verzoekster zal € 1.701,00 bruto per maand op basis van een 40-urige werkweek gaan bedragen.
Verzoekster heeft een auto van de zaak die zij tevens gebruikt voor privédoeleinden waardoor zij op dit moment een fiscale bijtelling heeft van € 226,66 bruto per maand.
Verzoekster is gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Haar echtgenoot is tevens mede-aandeelhouder en -bestuurder van [naam bedrijf 2], de werkgever van verzoekster.
Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: schuldhulpverlening) heeft namens verzoekster een verkort minnelijk traject uitgevoerd door enkele schuldeisers aan te schrijven onder het doen van een aanbod van de betaling van € 50,- per maand ter verdeling onder de gezamenlijke schuldeisers. Bij het berekenen van de afloscapaciteit, die is gebaseerd op de voornoemde inkomsten met fiscale bijtelling, heeft schuldhulpverlening geen gebruik kunnen maken van gegevens over de inkomsten en vaste lasten van de echtgenoot van verzoekster, aangezien de echtgenoot heeft geweigerd deze gegevens ter beschikking te stellen.

3..De beoordeling

Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als voldoende aannemelijk is dat verzoekster ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De rechtbank oordeelt dat het één noch het ander in het voorliggende geval aannemelijk is.
De goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan een verzoeker dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoeker kan worden verweten dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van verzoeker voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
Verzoekster heeft vanaf 2013 parttime gewerkt. Zij heeft verklaard niet te hebben gesolliciteerd voor een fulltime dienstverband wegens de zorg van haar kinderen, van wie één extra zorg nodig had. Bij haar werkgever kon zij, zo verklaart zij, niet meer uren werken, aangezien haar werkgever wenste dat haar inkomsten onder de beslagvrije voet zouden blijven.
Volgens het door verzoekster ingediende verzoekschrift ligt er sinds 2013 beslag op haar inkomen. Uit onder meer de overgelegde loonstrook over de maand mei 2021 blijkt niet dat er uit hoofde van een gelegd loonbeslag wordt afgedragen door verzoekster. Verzoekster heeft ter zitting aangegeven dat al die jaren nooit geld is afgedragen onder het gelegde loonbeslag. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat zij van [naam], echtgenoot en tevens één van de bestuurders en aandeelhouders van de werkgever, [naam bedrijf 2], en diens advocaat, werkzaam moest zijn tegen een minimumloon met als doel om onder de beslagvrije voet te blijven.
Met ingang van 1 oktober 2021 gaat verzoekster bij dezelfde werkgever fulltime arbeid verrichten, maar wederom tegen een minimumloon.
Gelet op de leeftijd en ervaring van verzoekster en gelet op haar functie is de rechtbank van oordeel dat verzoekster voor haar werkzaamheden een onevenredig laag salaris, ter hoogte van het wettelijke minimum ontvangt en vanaf 1 oktober 2021 zal gaan ontvangen.
Door aldus te handelen, heeft verzoekster vanaf indiensttreding in 2013 het loonbeslag gefrustreerd en haar schuldeisers benadeeld. Gelet op het tijdsverloop van acht jaren tot aan de indiening van het verzoek is de benadeling van de schuldeisers aanzienlijk.
De conclusie moet zijn dat verzoekster niet te goeder trouw is geweest bij het onbetaald laten van haar schulden.
Naast dat verzoekster ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden te goeder trouw moet zijn geweest, moet het voldoende aannemelijk zijn dat verzoekster de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De rechtbank oordeelt dat dit in het voorliggende geval niet aannemelijk is.
Verzoekster heeft zich – zoals hierboven reeds vermeld – sinds 2013 niet ingespannen om aan een fulltime en marktconform betaalde baan te geraken. Verzoekster zal dan wel per
1 oktober 2021 fulltime werkzaam zijn in de onderneming van haar echtgenoot, maar nog steeds tegen een minimumloon en niet tegen een marktconform salaris.
Verzoekster heeft voorts aangegeven dat haar echtgenoot niets met de schuldsaneringsregeling te maken wil hebben en dat hij weigert om zijn (inkomens)gegevens bekend te maken op grond waarvan in de wettelijke schuldsaneringsregeling een realistisch vrij te laten bedrag kan worden vastgesteld. Het is daardoor thans niet mogelijk om de juiste afloscapaciteit van verzoekster te berekenen.
Op grond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verzoekster zich niet maximaal heeft ingespannen om haar schuldeisers tegemoet te komen, maar dat haar inspanningen voornamelijk gericht lijken te zijn tot het beperken van haar afloscapaciteit en het voor beslag vatbare inkomen. Van een saneringsgezinde houding is de rechtbank niet, althans onvoldoende, gebleken. Dat verzoekster zich gedurende de wettelijke schuldsaneringsregeling zal gaan houden aan de verplichting zich in te spannen voor het verwerven van zoveel mogelijk baten voor de boedel, is onvoldoende aannemelijk geworden.
Voorts moet in het verzoekschrift worden opgenomen een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, aldus artikel 285, eerste lid, Faillissementswet. Een dergelijke verklaring is weliswaar ingebracht, maar deze is naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend gemotiveerd, zodat ook dit aan toelating in de weg staat.
Verzoekster heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat schuldhulpverlening in het kader van een minnelijke regeling weliswaar enkele schuldeisers heeft aangeschreven, maar in ieder geval niet alle schuldeisers. Schuldhulpverlening heeft een klein bedrag van € 50,- aan die enkele crediteuren voorgesteld. Op deze aanschrijvingen zijn volgens verzoekster geen reacties gekomen. De rechtbank is van oordeel dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij (samen met schuldhulpverlening) tot het uiterste is gegaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken. Het is onvoldoende gebleken dat een minnelijk traject op voorhand al kansloos zou zijn geweest. Dat verzoekster in de periode voorafgaand aan het minnelijk traject op enige wijze heeft geprobeerd om haar schuldeisers een aanbod te doen of om met hen een betalingsregeling te treffen, is ook niet gebleken.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal gezien bovenstaande worden afgewezen.
Indien en zodra verzoekster bovenstaande punten zal hebben opgelost zal een toekomstig verzoek wellicht meer kans van slagen hebben.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat er geen andere feiten of omstandigheden zijn die eveneens tot afwijzing van het verzoek dienen te leiden.

4..De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aukema, voorzitter, mr. B.A. Cnossen en mr. C.G.E. Prenger, rechters, en in aanwezigheid van B.G. van der Vlies, griffier, in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2021. [1]

Voetnoten

1.