4.1.Bewijswaardering
Standpunt verdediging
Door de verdediging is vrijspraak bepleit. Voor zover het schietincident en de vernielingen betreft, is primair aangevoerd dat de verdachte heeft verklaard dat hij niet met een echt vuurwapen kogels heeft afgevuurd, maar slechts een alarmpistool heeft gebruikt om [naam slachtoffer 1] (hierna: [naam slachtoffer 1]) af te schrikken en dat dus geen sprake kan zijn van een poging doodslag en van vernielingen van auto’s door kogelinslagen. Subsidiair is betoogd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte
gerichtop [naam slachtoffer 1] heeft geschoten. Ten aanzien van de aangetroffen harddrugs heeft de verdediging naar voren gebracht dat bij de verdachte wetenschap en beschikkingsmacht ontbrak. Over het onderzoek aan de telefoon van de verdachte is aangevoerd dat dit onrechtmatig is geweest, omdat toegang is verkregen tot de inhoud van de telefoon zonder toestemming van de officier van justitie. Dit levert volgens de verdediging een ernstig vormverzuim ex artikel 359a Sv op, dat moet leiden tot bewijsuitsluiting.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie komt tot een bewezenverklaring van de poging doodslag, omdat de verdachte op zijn minst welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard [naam slachtoffer 1] potentieel dodelijk letsel toe te brengen door in zijn richting te schieten.
Beoordeling
poging doodslag (10/252236-20, primair)
Vast staat dat op 20 september 2020 een schietincident heeft plaatsgevonden aan de Spangesekade in Rotterdam en dat [naam slachtoffer 1] en de verdachte daarbij betrokken zijn geweest.
Uit de beschikbare camerabeelden volgt achtereenvolgens dat:
- [naam slachtoffer 1] op enig moment schietbewegingen maakt in de richting van een wegrennende man;
- [naam slachtoffer 1] vervolgens de andere kant op rent;
- de verdachte komt aanrennen uit de richting van de man die wegrende;
- de verdachte een wapen uit zijn auto pakt, dit wapen doorlaadt en dat hij met het wapen voor zich uit gericht rent over het midden van de weg in de richting van waar [naam slachtoffer 1] zich op dat moment moet hebben bevonden.
Op de beelden is verder te zien dat er een rookpluim uit het wapen van de verdachte komt. Daarnaast is op de weg, ter hoogte van waar de verdachte zich bevond, een huls aangetroffen. Ook zijn schotbeschadigingen geconstateerd bij twee auto’s die geparkeerd stonden in de richting waarin de verdachte het wapen richtte.
Aan de hand van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het de verdachte is geweest die daar toen heeft geschoten met een vuurwapen. De andersluidende verklaring van de verdachte wordt dan ook niet aannemelijk geacht.
De volgende vraag is: hoe moet dit schieten worden gekwalificeerd?
In beginsel is het handelen van de verdachte -met een vuurwapen schieten op een wijze dat daardoor een of meer personen kunnen worden geraakt in bovenlichaam of hoofd- naar uiterlijke verschijningsvorm gericht op en geschikt tot het toebrengen van potentieel dodelijk letsel. Hierbij moet echter wel kunnen worden vastgesteld dat de verdachte min of meer gericht op [naam slachtoffer 1] heeft geschoten.
De camerabeelden geven wat dat betreft zelfs geen begin van duidelijkheid, omdat op het moment van schieten [naam slachtoffer 1] daar niet op is te zien. Evenmin blijkt uit andere bewijsmiddelen waar [naam slachtoffer 1] zich ten tijde van het schieten door verdachte bevond. Het is evenmin bekend of zich op dat moment in de buurt van [naam slachtoffer 1] andere personen bevonden. De conclusie moet dan ook zijn dat de rechtbank niet kan vaststellen of de verdachte door deze wijze van schieten welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door het schieten dodelijk letsel zou veroorzaken bij [naam slachtoffer 1] en/of andere personen. Hij wordt daarom vrijgesproken van de poging tot doodslag.
Bedreiging (10/252236-20, subsidiair)
Wel levert het hiervoor vastgestelde handelen van de verdachte een bedreiging op door meerdere malen met een vuurwapen in de richting van [naam slachtoffer 1] te schieten. De rechtbank komt dus tot een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde.
Vernielingen (10/024735-21, feit 2)
Ook de ten laste gelegde vernieling van de auto’s acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen. Van de vernielingen is aangifte gedaan en daaruit blijkt onder andere dat de auto’s onbeschadigd zijn weggezet. De verdachte heeft met een vuurwapen meerdere malen op straat geschoten. Door het schieten in een straat waar auto’s geparkeerd staan, heeft hij (op zijn minst) welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij door dit handelen schade zou toe brengen aan de daar geparkeerde auto’s.
Drugsbezit (10/024735-21, feit 1)
Betoogd is dat de resultaten van het onderzoek aan de telefoon van het bewijs moeten worden uitgesloten. Dat verweer wordt verworpen. De officier van justitie heeft op zitting aangegeven dat zij mondeling toestemming heeft verleend voor dat onderzoek. Het verzuim beperkt zich tot het niet schriftelijk vastleggen, bijvoorbeeld in het proces-verbaal, dat de officier van justitie toestemming voor het onderzoek had gegeven.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen dat de vereiste toestemming voor het onderzoek is verleend. Voor zover dus al sprake was van een vormverzuim, is dat verzuim door de mededeling van de officier van justitie op zitting hersteld.
De rechtbank gaat uit van het volgende. Uit observaties is gebleken dat de verdachte op 7 oktober 2020 aanwezig is geweest in de woning aan de [adres]. Bij een doorzoeking op die dag zijn op diverse plekken in de woning verdovende middelen aangetroffen. Door de oom van de verdachte is verklaard dat hij de woning sinds enige maanden aan de verdachte had uitgeleend. Verder zijn op de telefoon van de verdachte diverse chats en foto’s aangetroffen die duidelijk gerelateerd zijn aan activiteiten met betrekking tot verdovende middelen.
Gelet op een en ander, in onderling verband en samenhang bezien, wordt de verklaring van de verdachte dat hij niet in de woning verbleef en niets wist van de harddrugs niet aannemelijk geacht. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de verdachte bekend was met de aanwezigheid van de aangetroffen harddrugs en daarover ook kon beschikken. Dit betekent dat het aan hem verweten feit, het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs, wordt bewezenverklaard.