ECLI:NL:RBROT:2020:9970

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
C/10/593720 / HA ZA 20-318
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. Sikkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in internationale goederenvervoer geschil tussen meerdere vennootschappen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een bevoegdheidsincident, heeft de rechtbank Rotterdam op 4 november 2020 uitspraak gedaan. De zaak betreft een geschil over de internationale bevoegdheid in een rechtszaak die voortvloeit uit een goederenvervoer van Duitsland naar Italië. De eiseres, een besloten vennootschap, heeft vorderingen ingesteld tegen verschillende gedaagden, waaronder BAS LOGISTICS B.V., BEAUTY AND LUXURY S.P.A., LOGIP SRL en ARVATO DISTRIBUTION GMBH. De eiseres vordert onder andere dat de rechtbank verklaart dat de gedaagden niet-ontvankelijk zijn in hun eventuele vorderingen tegen haar, en dat zij niet aansprakelijk is voor schade die is ontstaan door een diefstal van goederen tijdens het vervoer.

De gedaagde BAS LOGISTICS B.V. heeft in het incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vorderingen van de eiseres, omdat er geen contractuele relatie bestaat en de Nederlandse rechter volgens artikel 31 CMR niet bevoegd is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de plaats van inontvangstneming en aflevering van de goederen zich buiten Nederland bevindt, en dat er geen geldige forumkeuze is gemaakt. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verwevenheid tussen de verschillende procedures niet voldoende is om de internationale bevoegdheid te rechtvaardigen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de incidentele vordering van BAS LOGISTICS B.V. toegewezen en zich onbevoegd verklaard om van de vordering van de eiseres tegen B&L kennis te nemen. De eiseres is veroordeeld in de proceskosten van het incident, en de rechtbank heeft de proceskosten in de hoofdzaak aan de zijde van B&L begroot op € 656,-. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent internationale bevoegdheid in het kader van het CMR-verdrag.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/593720 / HA ZA 20-318
Vonnis in incident van 4 november 2020
in de zaak van
de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging
[naam eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie in de hoofdzaak,
verweerster in reconventie in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. M.R. Koppenol te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BAS LOGISTICS B.V.,
gevestigd te Etten-Leur,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. W.M. van Rossenberg te Rotterdam,
2. de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging
BEAUTY AND LUXURY S.P.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
gedaagde in conventie,
eiseres in het incident,
advocaat mr. D.J.C. van Bemmel te Rotterdam,
3. de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging
LOGIP SRL,
gevestigd te Parma, Italië,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
4. de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging
ARVATO DISTRIBUTION GMBH,
gevestigd te Harsewinkel, Duitsland,
gedaagde in conventie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] , Bas, B&L, Logip en Arvato genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verwijzingsvonnis in incident van 11 december 2019 van de rechtbank Zeeland-West- en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de betekeningsstukken van 10 januari 2020 waarbij bovengenoemd vonnis in incident aan gedaagden is betekend;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens van eis in reconventie van Bas;
  • het rolbericht waarbij de zaak tegen Arvato is doorgehaald;
  • de conclusie van eis in het incident tot onbevoegdverklaring van B&L;
  • de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..Het geschil in de hoofdzaak

2.1.
[naam eiseres] vordert, kort samengevat, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor recht verklaart dat gedaagden, althans Bas, althans B&L, althans Logip, althans Arvato, primair niet-ontvankelijk zijn in een eventueel jegens [naam eiseres] aanhangig te maken procedure tot schadevergoeding, althans subsidiair, dat [naam eiseres] jegens hen niet aansprakelijk is voor schade opgetreden als gevolg van het in de dagvaarding omschreven voorval althans meer subsidiair, dat [naam eiseres] jegens hen slechts beperkt aansprakelijk is overeenkomstig artikel 23 Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, gesloten te Genève op 19 mei 1956 (hierna: CMR), met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
2.2.
Hieraan heeft [naam eiseres] het volgende ten grondslag gelegd. Bas heeft [naam eiseres] ingeschakeld ten behoeve van het vervoer van een zending “Perfumery Products” (hierna: parfum) van Arvato in Düren (Duitsland), naar Logip/B&L te Fontevivo (Italië). [naam eiseres] heeft op haar beurt J.A. Nap Internationaal Transport B.V. (hierna: Nap) ingeschakeld. Het vervoer vond plaats via Rotterdam. Vanaf Rotterdam zouden de goederen verder vervoerd worden naar Fontevivo. In Rotterdam is een gedeelte van de zending parfum gestolen. Gelet op de vordering(en) die gedaagden jegens [naam eiseres] zouden kunnen pretenderen, heeft [naam eiseres] recht en belang bij zekerheid omtrent (de omvang van) haar mogelijke aansprakelijkheid. [naam eiseres] stelt voor schade ten gevolge van voormelde diefstal niet aansprakelijk te zijn op grond van artikel 17 lid 2 CMR (overmacht). Subsidiair stelt [naam eiseres] beperkt aansprakelijk te zijn op grond van artikel 23 CMR. [naam eiseres] heeft haar vordering gericht tegen Bas als haar opdrachtgever althans afzender althans anderszins ladingbelanghebbende, B&L en Logip als ontvangers althans anderszins ladingbelanghebbenden en aanvankelijk Arvato als afzender, althans anderszins ladingbelanghebbende.

3..Het geschil in het incident

3.1.
B&L vordert dat de rechtbank zich (internationaal) onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de jegens B&L aanhangig gemaakte vorderingen, met veroordeling van [naam verweerster] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het incident.
3.2.
B&L heeft hieraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Tussen B&L en [naam verweerster] bestaat geen contractuele relatie. Van een forumkeuze voor de Nederlandse rechter is geen sprake. Op grond van artikel 31 lid 1 CMR is de Nederlandse rechter niet bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van [naam verweerster] tegen B&L. B&L is immers niet in Nederland gevestigd, noch is de plaats van inontvangstneming of aflevering van de goederen in Nederland gelegen.
3.3.
[naam verweerster] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de incidentele vorderingen van B&L, met veroordeling van B&L, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het incident.
3.4.
Hieraan heeft [naam verweerster] ten grondslag gelegd dat Bas inzake hetzelfde vervoer en hetzelfde voorval een dagvaarding heeft uitgebracht tegen B&L bij deze rechtbank onder zaak- en rolnummer C/10/560047 / HA ZA 18-960 (hierna: de procedure-Bas), en dat deze rechtbank zich in die procedure bevoegd heeft verklaard om van de vordering van Bas tegen B&L kennis te nemen. Ook heeft de rechtbank zich in de procedure van Nap tegen onder meer B&L, met zaak- en rolnummer C/10/561518 / HA ZA 18-1035 (hierna: de procedure-Nap) bevoegd verklaard om van het geschil tussen Nap en B&L kennis te nemen. De procedure-Bas, de procedure-Nap en de onderhavige procedure zijn gevoegd en betreffen alle drie zogeheten ‘negatieve’ verklaring voor recht procedures. Er bestaat derhalve een sterke verwevenheid tussen de drie procedures, ook blijkens de door B&L in die procedures (in het voegingsincident) ingenomen stellingen. Reeds om die reden dient de incidentele vordering van B&L te worden afgewezen. Een goede rechtsbedeling vraagt om de gelijktijdige behandeling van en beslissing op de vorderingen tegen B&L en Bas, om te voorkomen dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare beslissingen worden gegeven.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling in het incident

4.1.
Partijen in dit incident zijn B&L en [naam verweerster] . Aan de orde in dit incident is dus uitsluitend de vraag of deze rechtbank (internationaal) bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen in de hoofdzaak van [naam verweerster] tegen B&L. Uiteindelijk komt het in dit incident dus aan op de aard van de rechtsverhouding tussen [naam verweerster] en B&L; de rechtsverhouding tussen [naam verweerster] en de andere gedaagden, zoals Bas, speelt in dit incident in zoverre dus slechts een ondergeschikte rol.
4.2.
[naam verweerster] grondt haar vorderingen jegens B&L op het door [naam verweerster] van Bas aangenomen en door Nap uitgevoerde wegvervoer. Tussen [naam verweerster] en B&L is niet in geschil dat B&L ontvanger/ladingbelanghebbende is ter zake van dit wegvervoer van een zending parfum van Düren te Duitsland naar Fontevivo te Italië. Voorts is tussen [naam verweerster] en B&L – terecht – niet in geschil dat het CMR-verdrag op grond van artikel 1 lid 1 CMR op voormeld vervoer van toepassing is.
4.3.
Bij dagvaarding heeft [naam verweerster] de bevoegdheid van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ten aanzien van Bas gegrond op artikel 31 lid 1 en onder a CMR, waarbij [naam verweerster] heeft aangevoerd dat de rechtbank tevens bevoegd is jegens de overige gedaagden op grond van artikel 2 en 8 Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: Brussel I bis). De zaak is wegens verknochtheid met de procedure-Bas verwezen naar deze rechtbank.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank geen bevoegdheid kan ontlenen aan het in artikel 31 lid 1 en onder a of b CMR bepaalde, nu B&L als gedaagde haar woonplaats buiten Nederland heeft, de plaats van inontvangstneming van de goederen in Duitsland is gelegen en de plaats bestemd voor de aflevering van de goederen in Italië is gelegen. Tussen partijen bestaat geen contractuele relatie. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een geldige forumkeuze.
Er is geen beroep gedaan op onbevoegdheid op grond van aanhangigheid (litispendentie).
4.5.
Voor zover [naam verweerster] betoogt dat de rechtbank bevoegdheid kan ontlenen aan zowel de CMR als aan artikel 8 Brussel I bis, geldt het volgende.
In artikel 71 lid 1 Brussel I bis is bepaald dat die verordening onverlet laat een verdrag dat ten aanzien van een bijzonder onderwerp de rechterlijke bevoegdheid en/of de erkenning en tenuitvoerlegging regelt. De CMR, waarbij zowel Italië, Duitsland als Nederland partij is, regelt het bijzondere onderwerp van het grensoverschrijdende wegvervoer en bevat regels inzake de rechterlijke bevoegdheid. De samenloopbepaling van artikel 71 Brussel I bis sluit de toepassing van die verordening ten gunste van de CMR slechts uit in de gevallen die de CMR regelt en niet in de gevallen die dat verdrag niet regelt; vgl. HvJ EG 6 december 1994 ECLI:NL:XX:1994:AD2263, "
Tatry" ten aanzien van artikel 57 lid 1 Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Verdrag), de voorloper van artikel 71 lid 1 Brussel I bis.
Artikel 8 lid 1 Brussel I bis voorziet in een bevoegdheidsregel (bijzondere bevoegdheid in procedures met meer dan één verweerder) die de CMR niet kent.
4.6.
In beginsel sluit de toepasselijkheid van de CMR als bijzonder verdrag in de zin van artikel 71 Brussel I bis de toepasselijkheid van Brussel I bis uit. Dit blijkt ook uit de tekst van artikel 31 lid 1 CMR waaruit volgt dat de bevoegdheidsregeling exclusieve werking heeft; er staat immers ‘zij [alle rechtsgedingen waartoe het aan de CMR onderworpen vervoer aanleiding geeft, toevoeging rechtbank] kunnen voor geen andere gerechten worden gebracht’.
4.7.
Het HvJEU heeft voor onderwerpen die zijn geregeld in bijzondere verdragen geoordeeld dat de toepassing van de regels van die verdragen geen afbreuk mag doen aan de beginselen die aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Europese Unie ten grondslag liggen (zoals de beginselen van voorzienbaarheid van de bevoegde rechterlijke instanties en het beperken van parallel lopende procedures) (zie HvJEU 4 mei 2010, ECLI:EU:C:2010:243, (
TNT Express Nederland/AXA Versicherung AG), HvJEU 19 december 2013, ECLI:NL:XX:2013:203 (
Nipponkoa Insurance Co. (Europe) Ltd/Inter-Zuid Transport BV). De vraag is dus of de afwezigheid in artikel 31 CMR van een bevoegdheidsregel als artikel 8 lid 1 Brussel I-bis (in wezenlijke mate) inbreuk maakt op deze beginselen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.8.
Artikel 8 Brussel I bis strekt ertoe te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken tegen ieder van de gedaagden onverenigbare beslissingen worden gegeven. Anders gezegd, deze bevoegdheidsregel is een middel om parallel lopende procedures te beperken, een van de hier aan de orde zijnde Europeesrechtelijke beginselen. In zoverre wordt met de afwezigheid van deze bevoegdheidsregel in de CMR dan ook een inbreuk gemaakt op deze beginselen. Hier staat echter het volgende tegenover.
4.9.
Volgens het HvJEU is artikel 31 lid 1 CMR verenigbaar “met de beginselen die aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Unie ten grondslag liggen” (zie r.o. 41 van HvJEU 4 september 2014, ECLI:EU:C:2014:2145 (
Nickel & Goeldner Spedition/Kintra UAB)). Voor de bevoegdheid van de aangezochte rechter op grond van artikel 8 lid 1 Brussel I bis is doorslaggevend het antwoord op de vraag of tussen de vordering tegen de ene gedaagde en de vordering tegen de andere gedaagde een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting. Dit antwoord volgt niet (zonder meer) uit de tekst van deze verordening, inclusief de considerans daarvan, of van het EEX-verdrag, inclusief het toelichtende rapport daarop. Of sprake is van de hier vereiste nauwe band tussen deze vorderingen is (voornamelijk) een kwestie die wordt overgelaten aan de beoordeling door de aangezochte rechter op grond van de aan deze rechter voorgelegde feiten en omstandigheden van de zaak. Het is dus maar zeer de vraag of de bevoegdheidsregel van artikel 8 lid 1 Brussel I bis in wezenlijke mate bijdraagt aan de hiervoor genoemde Europeesrechtelijke beginselen van voorzienbaarheid van de bevoegde rechterlijke instanties en, bijgevolg, van rechtszekerheid voor de justitiabelen. Hierbij komt dat een gedaagde die geen woonplaats heeft in het land van de aangezochte rechter weinig of vaak zelfs geen enkele band heeft met het land van de aangezochte rechter in CMR-vervoerrechtelijke zin wanneer noch de plaats van inontvangstneming van de goederen noch de plaats van bestemming van de goederen als bedoeld onder b van lid 1 artikel 31 CMR is gelegen in het land van de aangezochte rechter.
De afwezigheid van een bevoegdheidsregel in de CMR in het geval er meer dan een verweerder is maakt dus geen inbreuk op de in r.o. 4.7 genoemde Europeesrechtelijke beginselen.
4.10.
Artikel 8 lid 1 Brussel I bis vormt derhalve geen basis voor de bevoegdheid van deze rechtbank om kennis te nemen van de vorderingen van [naam verweerster] tegen B&L.
4.11.
[naam verweerster] heeft nog aangevoerd dat er een sterke verwevenheid bestaat tussen haar vordering tegen B&L en de vorderingen in de gevoegde procedures-Bas en –Nap, onder meer ook tegen B&L, dat de rechtbank zich om die reden bevoegd dient te verklaren. De mogelijke proceseconomische wenselijkheid van het gelijktijdig behandelen van deze zaken en van het aannemen van bevoegdheid ten aanzien van B&L, wat daar ook van zij, schept echter geen internationale bevoegdheid. Bij gebreke van andere toepasselijke bevoegdheidsregels is deze rechtbank dan ook niet bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van [naam verweerster] tegen B&L.
4.12.
De incidentele vordering van B&L zal derhalve worden toegewezen.
4.13.
[naam verweerster] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld, aan de zijde van B&L tot op heden begroot op (1 punt × tarief € 543,00 = ) € 543,-.
4.14.
[naam verweerster] zal in de proceskosten van de hoofdzaak worden veroordeeld, nu zij nodeloos kosten heeft veroorzaakt. De kosten aan de zijde van B&L in de hoofdzaak worden begroot op € 656,- aan griffierecht.

5..De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
verklaart zich onbevoegd van de vordering in de hoofdzaak tegen B&L kennis te nemen,
5.2.
veroordeelt [naam verweerster] in de kosten van het incident, aan de zijde van B&L tot op heden begroot op € 543,00,
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
5.4.
veroordeelt [naam eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van B&L tot op heden begroot op € 656,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Sikkel en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2020.
3178/1573