In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 6 maart 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een huisverbod dat door de burgemeester van Rotterdam was opgelegd. De verzoeker, die niet aanwezig was, had beroep ingesteld tegen het besluit van de burgemeester, dat op 4 maart 2020 was genomen. Dit besluit hield in dat verzoeker een huisverbod voor de duur van tien dagen was opgelegd, omdat zijn aanwezigheid in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar zou opleveren voor de veiligheid van de personen die daar woonden.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er op 3 maart 2020 een ernstig incident had plaatsgevonden waarbij verzoeker, zijn partner en hun kinderen gewond waren geraakt. De rechter oordeelde dat de burgemeester terecht had aangenomen dat er sprake was van een ernstig vermoeden van gevaar en dat een afkoelingsperiode noodzakelijk was. De belangen van de achterblijvers, die rust en veiligheid in de woning nodig hadden, wogen zwaarder dan het belang van verzoeker om terug te keren naar de woning.
De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een proceskostenvergoeding en om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechter concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het huisverbod op te heffen, en dat de burgemeester in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om het huisverbod op te leggen. De uitspraak is ondertekend door de voorzieningenrechter en de griffier, en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.