ECLI:NL:RBROT:2020:9767

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
31 oktober 2020
Zaaknummer
8441541 CV EXPL 20-11190
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.M. van de Ven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van zorgpremies en de opeisbaarheid daarvan in het kader van een zorgverzekeringsovereenkomst

In deze zaak vordert de Onderlinge Waarborgmaatschappij DSW Zorgverzekeraar U.A. (hierna: DSW) betaling van een bedrag van € 757,56 van de gedaagde, die optreedt als bewindvoerder over de goederen van [naam persoon]. De vordering is gebaseerd op een zorgverzekeringsovereenkomst die DSW met [naam persoon] heeft gesloten. De kantonrechter te Rotterdam heeft op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, die is geregistreerd onder zaaknummer 8441541 CV EXPL 20-11190.

De procedure begon met een dagvaarding op 24 maart 2020, gevolgd door een conclusie van antwoord, repliek en dupliek. DSW stelt dat [naam persoon] zijn verplichtingen uit de zorgverzekeringsovereenkomst niet is nagekomen door de verschuldigde premies niet te betalen. De gedaagde betwist de vordering en stelt dat er geen zorgverzekeringsovereenkomst bestaat tussen DSW en [naam persoon], en dat de vordering niet opeisbaar is omdat [naam persoon] geen facturen heeft ontvangen.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er wel degelijk een zorgverzekeringsovereenkomst bestaat en dat de betalingsverplichting voortvloeit uit deze overeenkomst, ongeacht het ontbreken van facturen. De rechter heeft het verweer van de gedaagde verworpen en geoordeeld dat de vordering van DSW toewijsbaar is. De gedaagde is veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8441541 CV EXPL 20-11190
uitspraak: 16 oktober 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
de onderlinge waarborgmaatschappij
Onderlinge Waarborgmaatschappij DSW Zorgverzekeraar U.A.,
gevestigd te Schiedam,
eiseres,
gemachtigde: GGN Mastering Credit B.V.,
tegen
[gedaagde]
,in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[naam persoon] ,
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A. Rodríguez González.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘DSW’ en ‘ [gedaagde] ’. [naam persoon] wordt hierna aangeduid als “ [naam persoon] ”.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 24 maart 2020, met bijlagen;
de conclusie van antwoord, met bijlagen;
de conclusie van repliek, met bijlagen;
de conclusie van dupliek.
Het vonnis is nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, staat het volgende tussen partijen vast.
2.1
Bij beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van 24 september 2019 zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan [naam persoon] onder bewind gesteld, met benoeming van [gedaagde] tot bewindvoerder.

3..Het geschil

3.1
DSW vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan DSW van een bedrag van € 757,56, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 632,50 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2
Het door DSW gevorderde bedrag van € 757,56 bestaat uit € 632,50 aan hoofdsom, € 114,80 aan buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw, en € 10,26 aan vervallen wettelijke rente.
3.3
DSW heeft nakoming van de tussen haar en [naam persoon] gesloten zorgverzekeringsovereen-komst aan haar vordering ten grondslag gelegd. [naam persoon] is op grond van deze overeenkomst verplicht de maandelijkse premies bij vooruitbetaling te voldoen. Ondanks aanmaning heeft [naam persoon] nagelaten de verschuldigde verzekeringspremies over de maanden april tot en met augustus 2019 te voldoen, zodat DSW zich genoodzaakt zag [gedaagde] , die de bewindvoerder is van [naam persoon] , in rechte te betrekken.
3.4
[gedaagde] is het niet eens met de vordering van DSW. Zij voert – kort gezegd – aan dat [naam persoon] en DSW geen zorgverzekeringsovereenkomst met elkaar hebben gesloten en dat er dus geen sprake is van een betalingsverplichting. Bovendien is de vordering niet opeisbaar, omdat [naam persoon] geen facturen van DSW heeft ontvangen. Voorts is het inkomen van [naam persoon] lager dan de beslagvrije voet, waardoor hij niet in staat is om de maandelijkse premie te betalen.
Na stabilisatie van zijn financiële positie zou er een betalingsregeling getroffen kunnen worden, maar dat is nu nog niet aan de orde.

4..De beoordeling

Het bestaan van een zorgverzekeringsovereenkomst
4.1
DSW heeft haar stelling dat tussen partijen een zorgverzekeringsovereenkomst bestaat als volgt onderbouwd. Tot 1 maart 2016 was [naam persoon] meeverzekerd bij een ouder. De ouder van [naam persoon] heeft op 19 februari 2016 aan DSW gevraagd de polis te splitsen, waarna [naam persoon] zelf verplicht werd de premie te betalen. [naam persoon] heeft tegen het splitsen van de polis nooit bezwaar gemaakt en hij heeft zelfs diverse maandpremies betaald.
4.2
[naam persoon] heeft deze stellingen van DSW niet betwist. In deze procedure zijn deze daarom als niet weersproken komen vast te staan. DSW heeft bij brief van 19 februari 2018 aan [naam persoon] bevestigd dat hij per 1 maart 2018 verzekeringnemer wordt van zijn eigen polis en dat hij zelf verantwoordelijk is voor het betalen van de premie. Op grond van de mededeling van de ouder van [naam persoon] en gezien het feit dat [naam persoon] daartegen niet heeft geprotesteerd maar zelfs een aantal maal premie heeft betaald, mocht DWS ervan uitgaan dat [naam persoon] ermee akkoord was dat hij vanaf het moment van de splitsing van de polis zelf de verzekeringnemer zou zijn. Dat betekent dat [naam persoon] vanaf dat moment verplicht is geworden de verschuldigde premie te betalen.
Opeisbaarheid
4.3
[gedaagde] betwist dat DSW een opeisbare vordering heeft, omdat [naam persoon] geen facturen heeft ontvangen inzake de maandelijkse premiebetalingen.
4.4
De kantonrechter verwerpt dit verweer. Uit de overgelegde polis en de toelichting op het polisblad valt op te maken dat de verzekeringspremie iedere maand vóór de eerste van de maand voldaan dient te zijn. Dat betekent dat de premie dus steeds op de eerste dag van de maand opeisbaar wordt. Dat DSW geen maandelijkse facturen heeft gestuurd maakt dit niet anders. De betalingsverplichting vloeit immers voort uit de overeenkomst, en niet uit de facturen.
4.5
Hoe moeilijk de door [gedaagde] gestelde financiële omstandigheden ook voor [naam persoon] zijn, zij ontslaan hem niet van zijn betalingsverplichtingen jegens DSW. Het beroep van [gedaagde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt verworpen, omdat [gedaagde] geen concrete feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onredelijk zou zijn de maandelijkse premie bij [naam persoon] in rekening te brengen. De vordering van DSW tot betaling van de hoofdsom zal worden toegewezen.
4.6
Met betrekking tot de wettelijke rente stelt [gedaagde] dat dit deel van de vordering afgewezen dient te worden, omdat het verzuim niet kan intreden zonder ingebrekestelling. Deze stelling van [gedaagde] is onjuist en wordt verworpen. Artikel 6:83 sub a BW bepaalt immers dat het verzuim intreedt zonder ingebrekestelling wanneer een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nakomen. Nu de maandelijkse premies bij vooruitbetaling moeten worden voldaan, treedt het verzuim in op het moment dat de betalingstermijn is verstreken. [gedaagde] is haar betalingsverplichting niet nagekomen en verkeert aldus verzuim, zodat de gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen.
4.7
DSW maakt tevens aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Buitengerechtelijke kosten zijn verschuldigd, als DSW een betalingstermijn van veertien dagen heeft gegeven en [naam persoon] niet binnen die termijn heeft betaald (artikel 6:96 lid 6 BW).
Bij dagvaarding heeft DSW een brief van 14 januari 2020 overgelegd waarin zij [naam persoon] aanmaant binnen 14 dagen vanaf de dag nadat de brief is bezorgd tot betaling over te gaan. [gedaagde] heeft de ontvangst van deze brief niet uitdrukkelijk betwist en zij heeft niet binnen deze termijn betaald. Voldoende gebleken is dat voldaan is aan de wettelijke vereisten, zodat ook het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen.
4.8
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

5..De beslissing

De kantonrechter
:
veroordeelt [gedaagde] aan DSW te betalen € 757,56, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over € 632,50 vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van DSW vastgesteld op € 499,- aan griffierecht, € 105,09 aan dagvaardingskosten en € 240,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M. van de Ven en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
43416