In deze zaak, behandeld door de kantonrechter te Rotterdam, is er sprake van een huurovereenkomst tussen de eiser, een verhuurder, en de gedaagde, een huurder, die in gebreke is gebleven met de betaling van de huur. De huurovereenkomst is ingegaan op 1 november 2012 en de gedaagde was op het moment van de procedure een huurprijs van € 429,50 per maand verschuldigd. De eiser heeft in een eerdere procedure de gedaagde al veroordeeld tot betaling van achterstallige huur. Tijdens de huidige procedure heeft de gedaagde echter een aanzienlijk deel van de huurachterstand ingelopen, waardoor de kantonrechter moest beoordelen of ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde gerechtvaardigd waren.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde een huurachterstand had van € 29,50, en dat de gedaagde tijdens de procedure bijna de volledige achterstand had voldaan. De eiser heeft aangevoerd dat er sprake was van een herhaalde wanprestatie, maar de kantonrechter heeft geoordeeld dat, gezien de omstandigheden en het feit dat de gedaagde voornemens was de lopende huur te betalen, de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming niet gerechtvaardigd waren. De kantonrechter heeft de vordering tot ontbinding en ontruiming afgewezen, maar de gedaagde werd wel veroordeeld tot betaling van de resterende huurachterstand en de proceskosten van de eiser.
De beslissing van de kantonrechter benadrukt het belang van een belangenafweging tussen de tekortkoming van de huurder en het woonbelang van de huurder, waarbij in dit geval de belangen van de gedaagde zwaarder wogen, ondanks de eerdere wanprestatie. De uitspraak is gedaan op 16 oktober 2020.