ECLI:NL:RBROT:2020:9744

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
8467945 CV EXPL 20-12561
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde zorgpremie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de onderlinge waarborgmaatschappij OWM Centrale Zorgverzekeraars groep, Zorgverzekeraar U.A. (hierna: CZ) en een gedaagde die in persoon procedeerde. CZ vorderde betaling van een onbetaalde zorgpremie van € 464,24, die de gedaagde over de maanden april en mei 2019 niet had voldaan. Na een aanmaning door CZ op 29 januari 2020, heeft de gedaagde op 5 juli 2020 een deelbetaling van € 250,00 gedaan. CZ heeft, na vermindering van eis, gevorderd dat de gedaagde € 291,02 zou betalen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde erkende de betalingsachterstand, maar stelde dat er afspraken waren gemaakt over een betalingsregeling, wat CZ betwistte. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn verweer en dat de vordering van CZ gegrond was. De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van de hoofdsom, de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, en de gedaagde veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8467945 CV EXPL 20-12561
uitspraak: 2 oktober 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de onderlinge waarborgmaatschappij met uitgesloten aansprakelijkheid
OWM Centrale Zorgverzekeraars groep, Zorgverzekeraar U.A.,
gevestigd te Tilburg,
eiseres,
gemachtigde: Flanderijn Incasso Gerechtsdeurwaarders te Appingedam,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als “CZ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
 het exploot van dagvaarding d.d. 10 maart 2020, met producties;
 het schriftelijke antwoord van [gedaagde] per e-mail d.d. 25 juni 2020;
 de akte uitlaten tevens houdende vermindering van eis, met producties;
 de schriftelijke reactie van [gedaagde] per e-mail d.d. 19 augustus 2020.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure wordt van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.1.
[gedaagde] heeft met CZ één of meerdere zorgverzekeringsovereenkomsten gesloten als bedoeld in artikel 3 van de Zorgverzekeringswet. Op grond daarvan is [gedaagde] aan CZ bij vooruitbetaling periodiek premie verschuldigd.
2.2.
[gedaagde] heeft de verschuldigde periodieke premiebijdragen over de maanden april en mei 2019 ten bedrage van in totaal € 464,24 onbetaald gelaten.
2.3.
Per brief van 29 januari 2020 heeft (de gemachtigde van) CZ [gedaagde] aangemaand het bedrag van € 464,24 binnen 15 dagen na ontvangst van die brief te voldoen, bij gebreke waarvan buitengerechtelijke incassokosten van € 69,64 in rekening zullen worden gebracht.
2.4.
[gedaagde] heeft op 5 juli 2020 een bedrag van € 250,00 aan CZ betaald.

3..Het geschil

3.1.
CZ heeft, na vermindering van eis, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar tegen kwijting te betalen een bedrag van € 291,02, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom van € 214,24 (€ 464,24 - € 250,00) vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan deze vordering heeft CZ – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] is in gebreke gebleven met de tijdige en volledige betaling van de onder 2.2 genoemde periodieke premiebijdragen en/of het eigen risico, terwijl hij wel gehouden was deze te voldoen. Voorts maakt CZ op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aanspraak op vergoeding van wettelijke rente, waaronder een bedrag van € 7,14 aan verschenen rente (€ 2,54 aan rente tot
5 september 2019 + € 4,60 aan rente berekend tot 10 maart 2020). Door de wanbetaling van de zijde van [gedaagde] zag CZ zich genoodzaakt haar vordering ter incasso uit handen te geven en buitengerechtelijke incassokosten te maken. Deze kosten van € 69,64 dienen voor rekening van [gedaagde] te komen.
3.3.
[gedaagde] heeft – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – erkend dat sprake is van een betalingsachterstand. [gedaagde] heeft in eerste instantie (bij antwoord) gesteld dat tussen partijen afspraken zijn gemaakt over een betalingsregeling, dat hij op 27 mei 2020 een betaling heeft verricht van € 266,11 en dat op 27 juni 2020 een tweede betaling van € 200,-- zal volgen. Vervolgens (bij dupliek) heeft hij gesteld dat hij de betaling van € 266,11 pas op 17 augustus 2020 heeft verricht en diezelfde dag een betaling van € 250,00 (= totaal dus € 516,11) heeft voldaan.
3.4.
Op de overige stellingen van partijen wordt – voor zover althans van belang voor de uitkomst van de procedure – hierna teruggekomen.

4..De beoordeling

4.1.
Het verweer van [gedaagde] dat er een betalingsregeling tot stand is gekomen in het kader waarvan hij diverse betalingen heeft verricht wordt aangemerkt als een bevrijdend verweer. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op [gedaagde] de bewijslast van een en ander.
4.2.
CZ heeft bij conclusie van repliek gemotiveerd betwist dat zij (een) andere dan de in 2.4 bedoelde betaling van [gedaagde] heeft ontvangen. Tevens heeft CZ betwist dat tussen haar en [gedaagde] een betalingsregeling tot stand is gekomen. De kantonrechter overweegt dat het vervolgens op de weg van [gedaagde] had gelegen om, in reactie hierop, zijn verweer (met bijvoorbeeld betalingsbewijzen en een afschrift van de gestelde betalingsregeling) nader te concretiseren. [gedaagde] heeft dit nagelaten. Nu hij zijn verweer aldus onvoldoende heeft onderbouwd, wordt dit gepasseerd. Dit betekent dat er ook geen reden is om [gedaagde] toe te laten tot het leveren van bewijs (dat [gedaagde] overigens niet heeft aangeboden).
4.3.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de vordering tot betaling van de hoofdsom ten bedrage van € 214,24 zal worden toegewezen.
4.4.
De vordering tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, die tot 10 maart 2020 door CZ onbetwist berekend is op een bedrag van € 7,14 (zie 3.2), is op de wet gegrond en zal dan ook worden toegewezen. De wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding wordt toegewezen op de wijze zoals hierna in de beslissing vermeld.
4.5.
CZ maakt aanspraak op een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. De in 2.3 bedoelde brief voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW en het gevorderde bedrag van € 69,64 is conform het Besluit berekend. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen.
4.6.
[gedaagde] zal als de in het (grotendeels) ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten van de zijde van CZ worden vastgesteld op:
  • griffiegeld € 499,00
  • dagvaarding € 100,89
  • bevragen BRP € 2,07
  • bevragen DBR € 2,13
 € 604,09 € 604,09 aan verschotten
en € 240,00 aan salaris gemachtigde (2 punten à € 120,00 per punt).

5..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan CZ tegen kwijting te betalen een bedrag van € 291,02 aan hoofdsom, verschenen wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over een bedrag van € 214,24 vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak van de zijde van CZ vastgesteld op een bedrag van € 604,09 aan verschotten en € 240,00 (2 punten à € 120,00
per punt) aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44240